Geeft een variabele aan op basis waarvan het object voorwaardelijk kan worden opgemaakt. Geeft een variabele aan op basis waarvan het object voorwaardelijk kan worden weergegeven. Geeft een variabele aan op basis waarvan het blok voorwaardelijk kan worden weergegeven. Geeft aan welk blok er momenteel wordt bewerkt. Geeft een variabele aan op basis waarvan de tekst kan worden gekozen. Geeft een variabele aan op basis waarvan de HTML-bron wordt gekozen. Geeft een variabele aan op basis waarvan de URL-bron kan worden gekozen. Geeft de voorwaarden en opmaakstijlen voor het object aan. Geeft aan wat er in een gegevenscontainer verschijnt als er geen gegevens van de database beschikbaar zijn. Als u dit instelt op Geen inhoud, wordt er een blanco gegevenscontainer afgebeeld, bijvoorbeeld een lege lijst. Als u Inhoud die is opgegeven in de tab Geen gegevens opgeeft, wordt die inhoud afgebeeld. U kunt elk object uit de tab Toolbox opgeven. Als u Opgegeven tekst (standaardwaarde) kiest, wordt de door u opgegeven tekst afgebeeld. Geeft het brontype van de tekst aan. Geeft de statische tekst aan die moet worden weergegeven. Geeft de gegevensitemwaarde aan die bepaalt welke tekst wordt weergegeven. Geeft het gegevensitemlabel aan dat bepaalt welke tekst wordt weergegeven. Geeft de rapportexpressie aan die bepaalt welke tekst wordt weergegeven. Geeft het brontype van de HTML-tekst aan. Geeft de statische tekst aan die wordt gebruikt als HTML. Geeft de gegevensitemwaarde aan die de weer te geven HTML bepaalt. Geeft het gegevensitemlabel aan dat de weer te geven HTML bepaalt. Geeft de rapportexpressie aan die wordt gebruikt om de weer te geven HTML te bepalen. Geeft het brontype van de URL aan. Geeft de URL aan met behulp van statische tekst. Geeft de URL aan met behulp van statische tekst. Geeft de gegevensitemwaarde aan die de URL bepaalt. Geeft het gegevensitemlabel aan dat de URL bepaalt. Geeft de rapportexpressie aan waarmee de URL wordt vastgelegd. Geeft het brontype van de bladwijzer aan. Geeft de statische tekst aan waarmee de bladwijzer wordt vastgelegd. De waarde die wordt gebruikt als de bladwijzerverwijzing, moet gelijk aan deze waarde zijn. Geeft de gegevensitemwaarde aan die de bladwijzer bepaalt. De waarde die wordt gebruikt als de bladwijzerverwijzing, moet gelijk aan deze waarde zijn. Geeft het gegevensitemlabel aan dat de bladwijzer bepaalt. De waarde die wordt gebruikt als de bladwijzerverwijzing, moet gelijk aan deze waarde zijn. Geeft de rapportexpressie aan waarmee de bladwijzer wordt gedefinieerd. De waarde die wordt gebruikt als de bladwijzerverwijzing, moet gelijk aan deze waarde zijn. Geeft het brontype voor de numerieke positie aan. Geeft de numerieke positie aan met behulp van een nummer. Geeft de numerieke positie aan met behulp van een gegevensitemwaarde. Geeft de numerieke positie aan met behulp van een rapportexpressie. Geeft de rapportexpressie voor de lidpositie aan. Geeft de gegevensindeling van het object aan. Geef definities aan voor doordrillen van rapport tot rapport, bladwijzers en tekst bij het doordrillen voor het object. Bepaalt de drilldefinities in een toewijzing. Voor elke regio of punt kunt u aparte drilldoelen vastleggen. Geeft de syntaxis van de SQL in de query aan. Een waarde van Cognos SQL geeft aan dat de uitgebreide SQL-92-syntaxis van IBM® Cognos® wordt gebruikt. Een waarde van Native SQL geeft aan dat de eigen database-SQL wordt gebruikt. U kunt IBM Cognos SQL niet gebruiken wanneer de eigenschap Verwerken voor de query is ingesteld op Alleen database; de eigenschap zijn ingesteld op de waarde Beperkte lokale verwerking. De waarde Pass-Through geeft aan dat autonome querytekstsyntaxis wordt gebruikt. De standaardwaarde is Eigen SQL. Geeft de querygegevensbron aan. De tekst van de ingevoerde SQL. Aangenomen wordt dat deze past bij het type en de gegevensbron. Zo niet, dan kan de query mislukken of tot onverwachte resultaten leiden. De tekst van de ingevoerde MDX. Aangenomen wordt dat deze past bij het type en de gegevensbron. Zo niet, dan kan de query mislukken of tot onverwachte resultaten leiden. Geeft een verwijzing naar een query aan. Geeft een verwijzing naar een query aan. Geeft een verwijzing naar een gegevensitem aan. Geeft een verwijzing naar een gegevensitem aan. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft de waarden aan die door het promptobject worden gebruikt. Geeft de waarden aan die door het promptobject worden gebruikt. Deze waarden kunnen verschillen van de waarden die de gebruiker te zien krijgt. Geeft de waarden aan die de rapportgebruiker te zien krijgt zodra de prompt wordt gebruikt. Deze waarden kunnen verschillen van de waarden die door het rapport worden gebruikt. Vertegenwoordigt een verzameling statische keuzes die door het promptobject worden gebruikt. Geeft de groep aan die door deze cel zichtbaar kan worden omvat. Hiermee geeft u het maximumaantal rijen op dat tegelijkertijd kan worden weergegeven. U kunt voor de prompts Waarde en Selecteren & zoeken het maximumaantal rijen (standaardinstelling 5000) uitbreiden of beperken. Hiermee geeft u de expressie op die moet worden geëvalueerd bij het filteren van de gegevens. Geeft de expressie aan waarmee de segmenteerlidset wordt vastgelegd. Geeft aan of de toepassing voorgestelde aggregatiefuncties voor het aggregeren van gegevensitems zal toepassen en alle niet-geaggregeerde gegevensitems zal groeperen, waarbij groepen en samenvattingsrijen worden gemaakt. Als deze wordt ingesteld op Nee, worden er detailrijen weergegeven. Toont de gegenereerde SQL of MDX. Geeft de instelbewerking aan die moet worden toegepast op een of meer query's, wat resulteert in een projectielijst waarop andere query's kunnen worden gebaseerd. Geeft aan of dubbele rijen worden bewaard of verwijderd. Toont de lijst met geprojecteerde gegevensitems voor de instelbewerking. U kunt deze lijst automatisch genereren of u kunt handmatig gegevensitems toevoegen. Geeft de kardinaliteit voor deze join-operand aan. Geeft aan hoe de twee query's worden samengevoegd. Geeft dimensiegegevens voor een query aan. Voeg dimensiegegevens toe als de gegevensbron geen dimensiegegevens bevat of als u de gegevens wilt vervangen, uitbreiden of beperken. Geeft de ingestelde structuur van een query aan. Als deze niet is gedefinieerd, wordt aangenomen dat iedere gegevensitem een niet-gerelateerde set definieert. Geeft relaties tussen de hoofdgegevenscontainer en de detailgegevenscontainer aan. Geeft met name aan hoe query-items in de hoofdquery gekoppeld zijn aan query-items of parameters in de detailquery. Geeft het bereik van het filter in het aantal niveaus aan. Geeft aan of er gegevens zonder bijbehorende functies mogen worden toegestaan. Wanneer deze optie is ingesteld op Ja, worden gegevens zonder bijbehorende functies genegeerd. Als u Nee selecteert, wordt de toewijzing niet uitgevoerd als deze gegevens bevat zonder bijbehorende functies. Geeft de OLAP-catalogus aan. Geeft een rapportexpressie aan. Geeft een lijst aan met gegevensitems van de query in het bereik om aan het geselecteerde object te koppelen. Dit is noodzakelijk als u wilt verwijzen naar een gegevensitem die in de gekoppelde query is opgenomen, maar niet in de layout wordt gebruikt. Geeft aan of de voorwaarde wordt toegepast vóór of na de aggregatie en samenvatting. Indien waar, is de voorwaarde van toepassing op de samengevatte rijen en een feit, of aggregatie, in de expressie wordt uitgelegd als de cumulatieve waarde van de samengevatte rijen. Indien onwaar, is de voorwaarde van toepassing op de detail-databaserijen van de tabelresultatenset vóór aggregatie of samenvatting, en een feit, of aggregatie, in de expressie wordt uitgelegd als een afzonderlijke databasewaarde voordat deze wordt samengevat. Deze eigenschap heeft geen invloed op de OLAP-gegevensbronnen, op verwijzingen naar niet-geaggregeerde items of wanneer automatische samenvatting is uitgeschakeld. Geeft het unieke naam-ID voor een query-bewerking aan. Geeft het unieke naam-ID voor een SQL-object aan. Geeft het unieke naam-ID voor een MDX-object aan. Geeft de oplosvolgorde in kruistabellen en diagrammen aan. Het item met de laatste oplosvolgordewaarde wordt het eerst berekend, gevolgd door de een na laagste waarde, enz. Bij identieke waarden worden in kruistabellen eerst kolomitems berekend, dan rij-items en vervolgens de meetwaarde. Bij tabellen worden items op de X-as eerst berekend en daarna de items van de legenda. Geeft de taal van de gegevens aan. Geeft aan of het volledige gegevensbereik in de legenda wordt weergegeven. Bij Nee worden alleen de waarden van het palet weergegeven. Hiermee geeft u op of de aslabels worden weergegeven of verborgen. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of de aslabels worden weergegeven of verborgen. Geeft aan of het gegevensitem gebruikt moet worden voor het berekenen van aggregaties of niet. Wordt als instelling Ja gekozen, dan wordt het gegevensitem gebruikt om details op het laagste niveau te aggregeren. Regelt de te genereren syntaxis voor joins. Klik op Impliciet om joins in de WHERE-clausule te genereren. Klik op Expliciet om INNER JOIN-syntaxis te genereren. Als hier niets is opgegeven, wordt de waarde van de bijbehorende regelaar in het model gebruikt. Geeft aan of een identieke query gedeeld moet worden tussen de gegevenscontainers die de query gebruiken. Gegevenscontainers moeten van het type lijst, herhalingsfunctie of herhalingstabel zijn om query's te kunnen delen en moeten dezelfde groeperingsstructuur en eigenschappen gebruiken. De gegevenscontainers mogen niet opgenomen zijn in een hoofd-/detailrelatie. Wanneer deze instelling op Ja is ingesteld, stuurt de query slechts één verzoek naar de database en wordt het resultaat gedeeld. Als Nee is ingesteld, wordt de query niet gedeeld. Geeft opties aan voor het onderdrukken van nulwaarden van het object. Geeft de leden in de ledenset aan. Geeft het klassenlabel voor een lokale klasse aan. Geeft het klassenlabel voor een algemene klasse aan. U kunt dit label niet wijzigen. Geeft de standaardmeetwaarde aan die moet worden gebruikt voor een kruistabel of diagram. Als de meetwaarden van de kruistabel of het diagram niet kunnen worden bepaald door de weergaven op de randen, dan wordt de standaardmeetwaarde weergegeven. Geeft het type variabele aan. Geeft de expressie die moet worden geëvalueerd bij het vaststellen van de waarde voor deze variabele. Geeft een beschrijving voor het object aan, die als ondersteuning kan dienen bij het bewerken. Geeft de groeperings- en sorteringsstructuur aan. Geeft de gewenste sorteervolgorde aan. Geeft de relatieve hoogte van lijstrijen aan. Deze eigenschap wordt alleen gebruikt wanneer de hoogte van de lijst is gedefinieerd in de eigenschap Grootte en overloop. Geeft aan óf en wáár kolomtitels kunnen worden weergegeven. Geeft de richting aan waarin de weergegeven herhalingscellen moeten worden gevuld. Stelt in hoeveel keer de inhoud van het object verticaal of horizontaal wordt weergegeven. Geeft aan hoeveel keer omlaag, of rijen, de inhoud van het kader kan worden weergegeven. Stelt de toewijzing en de niveaus in voor een kaartdiagram. Geeft aan of het diagram verticaal of horizontaal wordt weergegeven. Hiermee geeft u het drie-dimensionale diepte-effect van het diagram op. Een waarde van nul geeft een plat diagram aan. Geeft de grootte van het gat in een ringdiagram aan. Een waarde van nul geeft een cirkeldiagram aan. Geeft in graden de hoek aan waarin de objecten van het diagram worden weergegeven voor een diagram met 3D-effecten. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Geeft de 3D-weergavehoek van het diagram aan. Hiermee geeft u de hoek op waarmee het eerste segment in een cirkeldiagram begint. Hiermee geeft u op welke segmenten in het cirkeldiagram moeten worden uitgelicht en hoe ze eruit zien. Hiermee geeft u op of er een legendatitel wordt weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er een legendatitel wordt weergeven in het diagram. Hiermee geeft u het scheidingsteken op dat moet worden gebruikt tussen de legendavermelding en de waarde wanneer u waarden in de legenda wilt weergeven. De standaardinstelling is een komma (,) gevolgd door een spatie. Hiermee geeft u op of er een astitel wordt weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of de standaardtitel wordt gegenereerd. Hiermee geeft u op of de as voor de cumulatielijn wordt weergegeven. Hiermee geeft u op of er een label voor de cumulatielijn wordt weergegeven in de legenda. Hiermee geeft u op welke waarden er in een diagramlegenda worden weergegeven. Geeft een vaste positie voor de legenda aan door diens pixelpositie in te stellen. Geeft de pixelpositie aan van de onderkant van de legenda gemeten vanaf de onderkant van het diagram. Geeft de pixelpositie aan van de linkerkant van de legenda gemeten vanaf de linkerkant van het diagram. Geeft de pixelpositie aan van de rechterkant van de legenda gemeten vanaf de linkerkant van het diagram. Geeft de pixelpositie aan van de bovenkant van de legenda gemeten vanaf de onderkant van het diagram. Geeft aan waar de legenda komt te staan. Geeft aan of de grootte van het lettertype automatisch mag worden aangepast. Geeft het maximumaantal tekens aan dat wordt weergegeven voordat de tekst wordt afgekapt. Geeft de tekst aan die moet worden toegevoegd als er een label wordt afgekapt. Hiermee geeft u op of en hoe legenda-elementen worden afgekapt. Geeft het scheidingsteken aan dat moet worden gebruikt bij het afbeelden van meerdere waarden. Hiermee geeft u op of de gegevens worden weergegeven als een staaf, lijn of vlak. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of de gegevens worden weergegeven als een staaf, lijn of vlak. Geeft aan of de gegevens kunnen worden weergegeven als een staaf, lijn of vlak. Geeft de eigenschappen van de rasterlijnen in een diagram aan. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de kleine rasterlijnen in een diagram. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de kleine rasterlijnen in een diagram. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de rasterlijnen in een diagram. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de aslijn in een diagram. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de lijnen die de segmenten van een gestapelde staaf verbinden. Bij gegroepeerde staven wordt deze eigenschap genegeerd. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de lijnen die de segmenten van een gestapelde staaf verbinden in een progressief diagram. Bij gegroepeerde staven wordt deze eigenschap genegeerd. Geeft de eigenschappen aan voor het kader rondom een opmerking. Geeft aan of een lijn kan worden weergegeven. Hiermee kunt u markeringen laten weergeven zonder lijnen. Hiermee geeft u de stijl, kleur en het gewicht van de lijn op. Voegt een trendlijn of kromme toe die de algemene richting van de gegevens gedurende een periode aangeeft. Hiermee geeft u het type trendlijn op. Hiermee geeft u het reeksgegevensitem op waarop de trendlijn is gebaseerd. Hiermee geeft u de stijl, kleur en het gewicht van de lijn op in een Pareto-diagram. Hiermee geeft u de breedte van de staven op als een percentage van de beschikbare ruimte. Als u bijvoorbeeld 50 procent opgeeft, neemt de staaf de helft van de beschikbare ruimte in. De staven zijn van elkaar gescheiden. Als u 100 procent opgeeft, is er geen ruimte tussen de staven. De standaardwaarde is 80. Hiermee geeft u op of er gegevenspunten op het diagram worden weergeven en hoe deze zijn opgemaakt. Hiermee geeft u de stijl, kleur en het gewicht van de lijn op. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u de stijl, kleur en het gewicht van de lijn op. Geeft de kleur van de markeringen aan. Hiermee geeft u de start- en eindhoeken en de richting van de meter-as op. Alle hoeken worden uitgedrukt in graden, met drie uur als de beginpositie. Hiermee worden de begin- en eindhoeken voor de meter-assen opgegeven. Hiermee wordt opgegeven of het midden van het draaipunt wordt weergegeven en de kleur, grootte en stijl daarvan. Hiermee geeft u op of er randen rondom een meterdiagram moeten worden weergegeven. Geeft de kleur voor elke meterschaal in een meterdiagram aan. Geeft de kleur aan van de omtreklijn van de meterschaal in een meterdiagram. Hiermee geeft u op hoe Kleur naar waarde wordt weergegeven in een diagram. Geeft de lijndikte in punten aan. De waarde nul geeft de dunst mogelijke lijn aan. Geeft aan of labels mogen worden afgekapt. Geeft het maximumaantal tekens aan dat wordt weergegeven voordat het label wordt afgekapt. Geeft aan of lange labels 45 graden mogen worden geroteerd. Geeft aan of lange labels 90 graden mogen worden geroteerd. Geeft aan of lange labels mogen verspringen. Geeft aan of lange labels mogen worden weggelaten. Geeft de maximumwaarde voor de numerieke schaal aan. Als er geen waarde is opgegeven, wordt een waarde berekend op basis van de gegevens. Geeft de minimumwaarde voor de numerieke schaal aan. Als er geen waarde is opgegeven, wordt een waarde berekend op basis van de gegevens. Geeft de afstand tussen de markeringsstreepjes op de numerieke schaal aan. Als er geen waarde is opgegeven, wordt een waarde berekend op basis van de gegevens. Geeft aan of de numerieke schaal logaritmisch of lineair is. Hiermee geeft u op welke numerieke as moet worden gebruikt. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de aslijn in een diagram. Hiermee geeft u op hoe een bereik van waarden op een as wordt weergegeven. Hiermee geeft u op of de astitels in een diagram moeten worden weergegeven. Geeft aan welke numerieke as moet worden gebruikt. Geeft aan of de absolute, de gestapelde of de 100 procent gestapelde gegevens kunnen worden getekend. Hiermee geeft u de de grootte van markeringen in punten op. Bij de waarde nul worden geen markeringen weergegeven. Geeft de vorm van de markeringen aan. Hiermee geeft u de vorm van een lijn op voor een lijndiagram. Hiermee geeft u de vorm van een vlak op in een oppervlaktediagram. Hiermee geeft u de vorm van de staven op voor een staafdiagram. Geeft de vorm van de markeringen aan. Bij het selecteren van een reekswaarde of categoriewaarde krijgt de markering de betreffende vorm. Geeft aan of het diagram moet worden weergegeven met een spinnenwebstructuur. De eigenschap Radiale as weergeven moet zijn ingesteld op Weergeven als u dit effect wilt toepassen. Geeft aan of er een label voor de basislijn wordt weergegeven. Geeft aan of er een label voor de markering wordt weergegeven. Geeft een afstand van het gemiddelde in standaardafwijkingen aan. Deze waarde kan positief of negatief zijn. De waarde nul is de gemiddelde waarde. Geeft een positie aan op basis van een gegevenspercentielwaarde. Deze waarde moet groter zijn dan nul. Geeft een positie aan op basis van een percentage langs de numerieke as. Deze waarde moet groter zijn dan nul. Geeft aan of tekst mag worden afgekapt. Geeft aan hoe het radardiagram wordt weergegeven. Geeft aan of de basislijn in de legenda wordt weergegeven. Geeft aan of er waarden worden weergegeven in het diagram. Hiermee geeft u op of er een legenda wordt weergegeven en waar deze in het diagram moet worden geplaatst. Hiermee geeft u op of er een notitie moet worden weergeven in een diagram. Geeft de pixelpositie aan van de onderkant van de opmerking gemeten vanaf de onderkant van het diagram. Geeft de pixelpositie aan van de onderkant van de opmerking gemeten vanaf de linkerkant van het diagram. Geeft de hoogte van de opmerking in pixels aan. Geeft de breedte van de opmerking in pixels aan. Geeft aan welk combinatie-object wordt gebruikt bij het berekenen van de positie. Als er meerdere series bestaan, vertegenwoordigt een index van 0 de bovenste staaf, lijn of het bovenste gebied in de plaatsingszone van de serie, een index van 1 de tweede, enzovoorts. Geeft aan of de opgegeven diagram-elementen, zoals staven, stapelingen, vlakken, punten of cirkelsegmenten, met een rand worden weergeven. Geeft de kleur aan van het kader rond de opgegeven diagramelementen, zoals staven, stapelingen, vlakken, punten of cirkelsegmenten. Geeft het gebruikte type regressie aan. Geeft aan of er één regressielijn voor alle gegevens of één voor elke serie wordt weergegeven. Geeft de hoogste exponentiële waarde aan die wordt gebruikt in de regressieberekening. Geeft een positie aan ten opzichte van het volgende item in het diagram. Dit is een procentuele waarde. Negatieve waarden geven een positie voor het lid aan en positieve waarden geven een positie na het lid aan. Geeft aan of de functies van toewijzingen zonder bijbehorende gegevens moeten worden weergegeven. Geeft de toegepaste puntgrootte voor kaartpuntfuncties aan die geen bijbehorende gegevens bevatten. Geeft aan of er labels worden weergegeven voor het weergaveniveau in een kaart. Geeft aan of er waarden en labels worden weergegeven voor het regio- of puntniveau in een kaart. Hiermee geeft u op of kleine items, zoals segmenten, lijnen, gebieden, staven of kolommen in het diagram worden samengevat en hoe ze worden samengevat. U kunt geen kleine items samenvatten in diagrammen die matrixranden hebben of in diagrammen die meerdere numerieke assen hebben. Hiermee geeft u op of kleine items, zoals segmenten, lijnen, gebieden, staven of kolommen in het diagram worden samengevat en hoe ze worden samengevat. U kunt geen kleine items samenvatten in diagrammen die matrixranden hebben of in diagrammen die meerdere numerieke assen hebben. Geeft de aliassen aan die moeten worden gebruikt bij het combineren van gegevenswaarden met functienamen in de toewijzing. Hiermee geeft u op of de waarde nul wordt opgenomen in de automatische berekening van de numerieke schaal. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Geeft aan dat alle instances van het diagram dezelfde maximumwaarde hanteren. Als u Nee selecteert, wordt de maximumwaarde van de as opnieuw berekend voor elke instance van het diagram. Dit is alleen relevant als het diagram deel uitmaakt van een hoofd-/detailrelatie. Geeft de toegepaste minimale puntgrootte voor kaartpuntfuncties aan die bijbehorende gegevens bevatten. Als de minimumgrootte bijvoorbeeld 2 pt is en de maximumgrootte 12 pt, wordt de grootte van elk punt berekend met behulp van lineaire interpolatie op basis van de bijbehorende meetwaarde. Geeft de toegepaste maximale puntgrootte voor kaartpuntfuncties aan die bijbehorende gegevens bevatten. Als de minimumgrootte bijvoorbeeld 2 pt is en de maximumgrootte 12 pt, wordt de grootte van elk punt berekend met behulp van lineaire interpolatie op basis van de bijbehorende meetwaarde. Geeft aan of en hoe legendawaarden worden weergegeven. Geeft aan of de prompt vereist of optioneel is. Als deze eigenschap wordt ingesteld op Vereist, moet bij de prompt een waarde worden ingevoerd voordat het rapport kan worden uitgevoerd. De instelling Syntaxis van het bijbehorende filter met parameters voor deze eigenschap zal de instelling van dit object overschrijven. Als u deze eigenschap bewerkt, maar de verwachte resultaten niet krijgt, controleer dan de instelling Syntaxis van het bijbehorende filter. Geeft aan óf en wáár het bijschrift wordt weergegeven. Geeft aan of er meerdere waarden kunnen worden geselecteerd met het besturingselement. De instelling van dit object wordt overschreven door een bijbehorende filterexpressie met parameters. Wanneer u deze eigenschap bewerkt maar u krijgt niet de verwachte resultaten, moet u controleren of er in de bijbehorende expressie een operator voorkomt die opgeeft hoeveel items er kunnen worden geselecteerd. Voorbeelden van operators met meervoudige selectie zijn "in" en "niet in"; voorbeelden van operators met enkelvoudige selectie zijn is-gelijk (=), kleiner dan (<) en groter than (>). Geeft aan in welke interface het promptbesturingselement verschijnt. Geeft aan in welke interface het promptbesturingselement verschijnt. Geeft aan in welke interface het promptbesturingselement verschijnt. Geeft aan in welke interface het promptbesturingselement verschijnt. Geeft het kalendertype aan dat moet verschijnen. De datumwaarden worden eerst aan de geselecteerde kalender toegewezen en vervolgens opgemaakt. De standaardwaarde wordt overgenomen van de taal van de gebruiker. Geeft aan of de toepassing de promptpagina automatisch zal versturen zodra een waarde wordt gewijzigd. Geeft de parameter aan waarvan de waarde wordt gebruikt voor het filteren van de waarden die in dit besturingselement worden weergegeven. Geeft aan of er in het tekstvak van de prompt alleen maar getallen kunnen worden ingevoerd. Geeft aan of groepen cijfers het scheidingsteken voor duizendtallen moeten krijgen. Geeft aan of het sterretje (*) moet worden verborgen bij verplichte prompts en de pijl (->) bij invoerprompts die een foutstatus hebben. Geeft aan of dit besturingselement bereiken accepteert. De instelling van de bijbehorende expressie met parameters voor deze eigenschap zal de instelling van dit object overschrijven. Wanneer u deze eigenschap bewerkt en u krijgt niet de verwachte resultaten, moet u controleren of in de bijbehorende expressie de operator in_range voorkomt. Geeft aan of in het tekstvak meerdere regels kunnen worden bewerkt. Geeft aan of de tekens in het promptbesturingselement door asterisken (*) kunnen worden vervangen. Geeft de vroegste datum aan die in het besturingselement wordt weergegeven en de vroegste datum die kan worden geselecteerd. Geeft de laatste datum aan die in het besturingselement wordt weergegeven, en de laatste datum die kan worden geselecteerd. Geeft de parameter aan die wordt verwerkt door de waarden die zijn gekozen in het promptbesturingselement. Geeft aan of seconden moeten worden weergegeven. De notatie van seconden kunt u instellen door een bepaalde notatie te selecteren. De standaardwaarde wordt overgenomen van de taal van de gebruiker. Geeft aan of milliseconden moeten worden weergegeven. De notatie van milliseconden kunt u instellen door een bepaalde notatie te selecteren. Deze eigenschap wordt genegeerd als er geen seconden worden weergegeven. De standaardwaarde wordt overgenomen van de taal van de gebruiker. Geeft aan of de wijzers van de klok bewegen. Geeft het gedrag van de promptknop aan. Geeft de verzameling standaardselecties voor een promptbesturingselement aan. Geeft aan of het gebruik van dit object optioneel, vereist of uitgeschakeld is. Bij Optioneel wordt deze voorwaarde toegepast als aan alle parameters waarnaar de expressie verwijst, waarden zijn toegekend. Als de expressie niet naar een parameter verwijst, wordt deze voorwaarde altijd toegepast. Bij Uitgeschakeld wordt deze voorwaarde nooit toegepast, wat de beste instelling is bij bewerken en testen. Geeft het layoutobject aan waarnaar wordt verwezen. Een object kan alleen opnieuw worden gebruikt als het een naam heeft. Geeft het layoutobject aan waarnaar wordt verwezen. Een object kan alleen opnieuw worden gebruikt als het een naam heeft. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft aan of onderliggende objecten worden overschreven. Voordat u onderliggende objecten kunt overschrijven, moeten deze eerst een naam hebben. Geeft aan hoe het referentie-object moet worden ingesloten. Standaard wordt er een verwijzing, of aanwijzer, naar het object opgeslagen. Er kan ook een kopie van het externe object in het rapport worden opgeslagen. Geeft het bijschrift voor het niveau aan. Geeft het bijschrift aan. Geeft regels aan voor paginering, zoals pagina-einden, eigenschappen voor bijhouden, paginatelling en nummering. Geeft aan of de voettekst zo laag mogelijk in het bovenliggende object wordt geplaatst. Geeft aan welke stijleigenschap de andere stijleigenschap zal overschrijven wat betreft het snijden van cellen in een kruistabel, rij-eigenschappen en kolomeigenschappen. Hiermee wordt een gevolgdiagram of aangepast diagram geïdentificeerd in IBM® Cognos® Metric Studio. Kopieer het ID vanuit Metric Studio (tabblad Diagram, knop Het diagram-ID weergeven in de kolom Acties) en plak deze in deze eigenschap. Het ID wordt in IBM® Cognos® Report Studio omgezet in een URL voor een afbeelding. Het diagram wordt geïmporteerd als een statische afbeelding. Geeft een titel in de legenda aan boven het palet voor de regiokleur. Als dit object niet is gedefinieerd, wordt er geen aanvullende titel getekend. Als er geen legenda is getekend, wordt dit object genegeerd. De stijl van dit object wordt overgenomen van de legendatitel. Geeft een titel in de legenda aan boven het palet voor de puntkleur. Als dit object niet is gedefinieerd, wordt er geen aanvullende titel getekend. Als er geen legenda is getekend, wordt dit object genegeerd. De stijl van dit object wordt overgenomen van de legendatitel. Geeft een titel in de legenda aan boven het palet voor de puntgrootte. Als dit object niet is gedefinieerd, wordt er geen aanvullende titel getekend. Als er geen legenda is getekend, wordt dit object genegeerd. De stijl van dit object wordt overgenomen van de legendatitel. Geeft de inhoud van de feitencellen van de kruistabel aan. Er is slechts één definitie van de feitencellen voor de kruistabel, ongeacht het aantal meetwaarden. Regelt de weergave van labels in een diagram. Geeft de frequentie aan waarmee diagramlabels moeten worden weergegeven. Als de waarde bijvoorbeeld 3 is, wordt iedere derde label weergegeven. Geeft aan welk label eerst weergegeven wordt. Als u bijvoorbeeld 5 opgeeft, wordt het vijfde label als eerste label weergegeven. De volgende labels worden dan weergegeven zoals gedefinieerd in de eigenschap Weergavefrequentie. Geeft aan of the paginakoptekst lijst weergegeven moet worden na de algemene koptekst. Geeft aan of er standaard een zoekopdracht wordt uitgevoerd waarbij niet wordt gelet op verschil in hoofdletters/kleine letters. Identificeert een knooppuntlid of een opvulruimte aan de rand van een kruistabel op unieke wijze. Wordt door het object Kruistabelintersectie gebruikt om de intersectie van elementen vanaf elke rand op uniek wijze te identificeren. U kunt deze waarde niet wijzigen. Identificeert eenduidig de rij van een knooppuntlid of opvulruimte aan een rand van de kruistabel. U kunt deze waarde niet wijzigen. Identificeert eenduidig de kolom van een knooppuntlid of opvulruimte aan een rand van de kruistabel. U kunt deze waarde niet wijzigen. Vervangt de inhoud van de geselecteerde intersectie van een kruistabel. Gebruik deze eigenschap voor het verbergen van waarden van een meetwaarde bij afzonderlijke cellen of om aangepaste inhoud te definiëren. Geeft aan of waarden die op de grafiek afgebeeld worden al dan niet geroteerd worden als de eigenschap Richting van diagram op Horizontaal ingesteld wordt. Dit kan helpen bij het leesbaarder maken van waarden op horizontale diagrammen. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Bepaalt het inspringen van de inhoud van knooppuntleden in een kruistabel. Geeft aan of alle gedefinieerde klassen toegepast worden of slechts één klasse. Wordt als instelling Ja gekozen, dan wordt de recentst toegepaste klasse gebruikt. Geeft aan of waarden weergegeven moeten worden in de feitencellen van de opvulruimte aan een rand van de kruistabel. Geeft de stijl aan die gebruikt wordt voor paginanummers. Geeft aan of een pagina weergegeven wordt als gegevenscontainers op een pagina geen gegevens bevatten. Als voor alle gegevenscontainers op een pagina deze eigenschap op Nee is ingesteld, en er geen andere gegevens zijn om weer te geven, wordt de pagina niet weergegeven. Als een gegevenscontainer op een pagina wel gegevens heeft of als deze eigenschap ervoor is ingesteld op Ja, wordt de pagina weergegeven. Geeft de richting en het papierformaat aan voor PDF-documenten. Geeft de waarde voor winst-verlies aan in een winst-verliesdiagram. Vertegenwoordigt waarden die noch het een, noch het ander zijn en die op de nullijn staan. Geeft aan of gegevenswaarden die gelijk zijn aan de eigenschap Drempel winst-verlies naar nul worden geconverteerd en op de nullijn worden uitgezet. Geeft aan welke kleur, welk kleurverloop of welk patroon moet worden toegepast op de winstwaarden. Geeft aan welke kleur, welk kleurverloop of welk patroon moet worden toegepast op de verlieswaarden. Geeft het lijntype aan dat wordt gebruikt voor het verbinden van gegevenswaarden. Hiermee geeft u op of waardemarkeringen moeten worden weergegeven en hoe deze zijn opgemaakt. Geef aan hoe de bellengrootte berekend wordt. Gebaseerd op minimum wil zeggen dat het kleinste bellenformaat wordt toegewezen aan de laagste gegevenswaarde. Gebaseerd op nul berekent het bellenformaat in verhouding tot 0. Deze optie is compatibel met Excel 2002. Gebaseerd op nul met negatieve waarden geeft negatieve bellen aan als uitgeholde bellen, die groter worden naarmate ze verder verwijderd zijn van 0. Deze optie is compatibel met Excel 2007. Hiermee geeft u op hoe belgrootten worden berekend voor een bellendiagram. Hiermee geeft u op of er een standaardtitel mag worden gegenereerd. Geeft aan of de cel een tabelkoptekst is. Gebruik deze optie om rapporten toegankelijk te maken voor mensen die schermlezers gebruiken. When set to Yes, screen readers and speech browsers programmatically create relationships between the table header and table cells. Hiermee past u een visueel effect toe, zoals plastic of metaal. Hiermee past u een visueel effect toe, zoals plastic of metaal, in een cirkeldiagram. Hiermee geeft u op of het diagram een afgeschuinde rand heeft. Hiermee geeft u de positie van een notitie in een diagram op. Voor lijstrapporten geeft u hiermee op of de kolom in de rapportuitvoer moet worden weergegeven. De query voor de kolom wordt altijd uitgevoerd, of deze optie op Ja of Nee is ingesteld. Hiermee geeft u de grootte en vorm op van de gegevensmarkering voor het bulletdiagram die de werkelijke waarde vertegenwoordigt. Hiermee geeft u de richting aan waarin segmenten worden weergegeven in een cirkeldiagram. Hiermee geeft u op of een diagrammatrix in rijen en kolommen moet worden weergegeven. Hiermee geeft u op of het standaardlabel voor de trendlijn wordt weergegeven. Als u Nee instelt, kunt u uw eigen labeltekst typen. Hiermee geeft u op of de gegevensmarkeringskleuren worden gesynchroniseerd tussen diagrammen wanneer u dezelfde gegevensreeksen voor meerdere diagrammen gebruikt in een combinatiediagram. Als u deze eigenschap instelt op Ja en u bijvoorbeeld een lijndiagram en een staafdiagram met de gegevensreeks Jaren maakt, heeft de gegevensmarkering voor 2010 dezelfde kleur in beide diagrammen. Gebruik deze eigenschap om overbodige legendagegevens te verwijderen en u te helpen bij het interpreteren van de gegevens. Hiermee geeft u op welke assen moeten worden weergegeven en de diagramtypen die voor de reeks moeten worden gebruikt. Hiermee geeft u op of de volgorde van de categorieën, zoals de balken in een staafdiagram, moet worden gewijzigd. De standaardinstelling is Nee, wat betekent dat in een horizontaal staafdiagram de volgorde van de balken van beneden naar boven is. Hiermee geeft u op of het vlak over de hele breedte van het diagram loopt. Deze eigenschap is alleen van toepassing op gedefinieerde vlakken van oppervlaktediagrammen. Als het oppervlaktediagram wordt geconverteerd naar een matrix, wordt deze eigenschap niet ondersteund. Hiermee geeft u het label op dat wordt weergegeven voor de cumulatielijn in een Pareto-diagram. Hiermee geeft u de gegevensbron en de opmaak op voor een tekstitem, zoals een legenda-item, een legendatitel, aslabel of astitel. Hiermee geeft u op hoe de aslabels voor geneste categorieën moeten worden weergegeven. Samengevoegd betekent dat de labels door een komma worden gescheiden. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de meter-aslijn in een meterdiagram. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de primaire rasterlijnen in de meter-as in een meterdiagram. Hiermee geeft u de eigenschappen op van de secundaire rasterlijnen in de meter-as in een meterdiagram. Geeft de unieke naam voor de inhoudsopgave aan. Geeft de naam aan van de inhoudsopgave waartoe het item behoort. Geeft het kopniveau van het item in de inhoudsopgave aan. Hiermee geeft u op of er een diagramtitel wordt weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er een diagramsubtitel wordt weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er een diagramvoettekst wordt weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er een diagramtitel wordt weergegeven. Hiermee geeft u op of er een diagramsubtitel wordt weergegeven. Hiermee geeft u op of er een diagramvoettekst wordt weergegeven. Geef aan waar waarden en labels in het diagram moeten worden weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er knopinfo wordt weergegeven in het diagram wanneer u de muisaanwijzer over de gegevenselementen beweegt. Knopinfo wordt niet ondersteund in PDF-documenten. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er knopinfo wordt weergegeven in een diagram wanneer u de muisaanwijzer over de gegevenselementen beweegt. Knopinfo wordt niet ondersteund in PDF-documenten. Hiermee geeft u op of er knopinfo wordt weergegeven in een cirkeldiagram wanneer u de muisaanwijzer over de gegevenselementen beweegt. Knopinfo wordt niet ondersteund in PDF-documenten. Hiermee geeft u op of er knopinfo wordt weergegeven in een diagram wanneer u de muisaanwijzer over de gegevenselementen beweegt. Knopinfo wordt niet ondersteund in PDF-documenten. Geeft aan of cirkellabels worden weergegeven. Geeft aan of meterlabels worden weergegeven. Geeft aan of er waarden worden weergegeven. Geeft aan of er labels worden weergegeven. Hiermee geeft u op hoe gegevenslabels in een cirkeldiagram worden weergegeven. Hiermee geeft u op hoe gegevenslabels in een strooidiagram worden weergegeven. Hiermee geeft u op hoe gegevenslabels in een bellendiagram worden weergegeven. Hiermee geeft u op hoe gegevenslabels worden weergegeven in gebied-, staaf-, lijn-, Pareto en progressieve diagrammen. Geeft aan of waarden worden weergegeven als percentages. Geeft aan of er absolute waarden worden weergegeven in plaats van cumulatieve waarden. Geeft aan of er een label voor de doelmarkering wordt weergegeven in de legenda. Geeft aan of er een label voor de doeltolerantie wordt weergegeven in de legenda. Geeft aan of er een label voor het doelbereik wordt weergegeven in de legenda. Overschrijft de standaardlabel voor het gegevensitem. Geeft aan welke waarden worden weergegeven in het diagram en of de bijbehorende meetwaarde-, serie- of categorielabel wordt weergegeven. Regelt de rangschikking van labels. Als deze op onwaar is ingesteld, worden de standaardposities gebruikt in het diagram. Als deze op waar is ingesteld, wordt een andere layout voor het diagram gebruikt om labelfouten te voorkomen. Als u de bestaande rapporten niet wilt wijzigen, stelt u deze eigenschap in op onwaar. Geeft aan of de functie in het kaartdiagram gecentreerd en uitgevouwen moet worden. Als u Ja selecteert, wordt de mapfunctie gecentreerd en uitgevouwen zodat de functie alle beschikbare ruimte in de kaart in beslag neemt. Als u Nee selecteert, wordt de mapfunctie niet uitgevouwen. Geeft het maximumaantal hotspots aan dat voor een kaart gegenereerd kan worden. Er wordt een hotspot in een kaart afgebeeld als u de aanwijzer erop plaatst. Een hotspot op een doordrilsymbool of een knopinfotekst geeft bijvoorbeeld nadere informatie over de kolom, de lijn of het segment. Als deze waarde is opgegeven, overschrijft deze de configuratie-instellingen voor hotspots in IBM® Cognos® Administration. Geeft aan of er waarden worden weergegeven in het diagram. Hiermee geeft u op of het lettertype automatisch passend moet worden gemaakt aan de labels. Geeft aan of de legenda wordt weergegeven. Geeft aan of aftasterlijnen voor elke markering worden weergegeven. Geeft aan of de cumulatielijn wordt weergegeven. Hiermee geeft u op of er een totaalkolom wordt weergegeven. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of er een staaf wordt weergegeven met daarin de totale cumulatieve waarde. Hiermee geeft u op of er een regressielijn wordt weergegeven. Een regressielijn is een rechte of kromme lijn die het beste de gegevenspunten in de reeks benadert. Hiermee geeft u op hoe de reeksen weergegeven moet worden, bijvoorbeeld als absoluut, gestapeld of gestapeld 100%. Geeft de kleur, het verloop of het patroon aan dat voor de eerste kolom in het progressieve diagram moet worden gebruikt. Geeft de kleur, het verloop of het patroon aan dat in het progressieve diagram moet worden toegepast voor kolommen die positieve waarden aangeven. Geeft de kleur, het verloop of het patroon aan dat in het progressieve diagram moet worden toegepast voor kolommen die negatieve waarden aangeven. Hiermee geeft u de kleur, het verloop of het patroon op van de totaalkolom in het progressieve diagram. Geeft aan waar de tekst van de markering moet verschijnen. Voegt basislijnen toe aan een diagram, gebaseerd op numerieke of statistische waarden, berekeningen, of layoutberekeningen. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Voegt basislijnen toe aan de numerieke as van een diagram, gebaseerd op numerieke of statistische waarden, berekeningen, of layoutberekeningen. Voegt basislijnen toe aan de categorieas van een diagram, gebaseerd op numerieke of statistische waarden, berekeningen, of layoutberekeningen. Voegt markeerpunten toe aan een diagram, gebaseerd op numerieke of statistische waarden, berekeningen of layoutberekeningen. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u op of speciale markeringen moeten worden weergegeven en hoe deze zijn opgemaakt. Voegt markeerpunten toe aan een diagram, gebaseerd op numerieke of statistische waarden, berekeningen of layoutberekeningen. Hiermee geeft u de de grootte van markeringen in punten op. Bij de waarde nul worden geen markeringen weergegeven. Hiermee geeft u de vorm van het markeringssymbool op. Hiermee geeft u op of het label in de legenda of in het diagram moet worden weergegeven. Geeft een tekstblok aan dat u in het diagram kunt plaatsen. Geeft het palet aan dat de weergave van het kiesgedeelte van een meter moet bepalen. Geeft aan of de totalen voor elke kolom bovenaan het diagram moeten worden weergegeven. Hiermee geeft u op of er een lijn moet worden weergegeven en of er markeringen moeten worden weergegeven. Hiermee geeft u op of er een cumulatielijn wordt weergegeven in een Pareto-diagram. Hiermee geeft u op of de labels voor de gegevensmarkeringen op de cumulatielijn in een Pareto-diagram moeten worden weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de numerieke as van een meterdiagram wordt weergegeven. Geeft aan hoe de tweede y-as wordt weergegeven. Als de positie van de Y2-as wordt ingesteld op Dubbel, kruist de Y2-as de numerieke Y1-as. Als de positie van de Y2-as wordt ingesteld op Bipolair, verschijnt de Y2-as onder de Y1-as. Voorbeeld: in een combinatiediagram waarin Opbrengst en Aantal verkopen per type Wederverkoper worden weergegeven, en waarin de positie van de Y2-as is ingesteld op Dubbel, overlappen de kolommen Opbrengst en Aantal verkopen elkaar omdat de as voor de opbrengst (Y1) en de as voor het aantal verkopen (Y2) elkaar kruisen. Als de positie van de Y2-as wordt ingesteld op Bipolair, verschijnen de kolommen voor Opbrengst boven de regel voor Aantal verkopen en overlappen de gegevens elkaar niet. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Geeft aan of de as wordt weergegeven. Hiermee geeft u de grootte en stijl van de meternaald op. Het diagram bevat een naald voor elke rij in de gegevensreeks. Alle naalden op de meteras gebruiken dezelfde opgegeven stijl. Hiermee geeft u de kleuren van de meter-as op. Hiermee geeft u de binnenste radius van de meter-as op als een percentage van het toegestane maximum. Hiermee geeft u de buitenste radius van de meter-as op als een percentage van het toegestane maximum. Hiermee geeft u op of de gegevenslabels worden uitgelijnd op de binnenkant of de buitenkant van de meter-as. Hiermee geeft u de richting op van de tekst op de meter-as. Hiermee geeft u de positie van de spreidingsmarkering op de X-as op. Hiermee geeft u de positie van de spreidingsmarkering op de Y-as op. Geeft een afstand van het gemiddelde in standaardafwijkingen aan. Deze waarde kan positief of negatief zijn. De waarde nul is de gemiddelde waarde. Geeft een positie aan op basis van een gegevenspercentielwaarde. Deze waarde moet groter zijn dan nul. Geeft een positie aan op basis van een percentage langs de numerieke as. Deze waarde moet groter zijn dan nul. Hiermee geeft u het type numerieke positie op de X-as op. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Geeft de waarde van de numerieke positie aan. Geeft de numerieke positie van een gegevensitem aan. Geeft de numerieke positie aan de hand van een rapportexpressie aan. Geeft de numerieke positie voor een gegevensmarkering in een strooidiagram aan. Geeft een afstand van het gemiddelde in standaardafwijkingen aan. Deze waarde kan positief of negatief zijn. De waarde nul is de gemiddelde waarde. Geeft een positie aan op basis van een gegevenspercentielwaarde. Deze waarde moet groter zijn dan nul. Geeft een positie aan op basis van een percentage langs de numerieke as. Deze waarde moet groter zijn dan nul. Geeft een type numerieke positie aan. Geeft de waarde van de numerieke positie aan. Geeft de numerieke positie van een gegevensitem aan. Geeft de numerieke positie aan de hand van een rapportexpressie aan. Geeft de numerieke positie voor een gegevensmarkering in een strooidiagram aan. Geeft aan of bij het uitvoeren van het rapport automatisch moet worden gesorteerd op gegevenstype. Hiermee wordt opgegeven of de IBM® Cognos®-rapportserver een minimale bewerking uitvoert. Er wordt alleen lokaal verwerkt als de belasting niet door de database kan worden verwerkt. Deze eigenschap is alleen van toepassing op dimensionele gegevensbronnen of OLAP-gegevensbronnen. Geeft aan of de toepassing een nullwaarde retourneert wanneer er een deling door nul wordt aangetroffen. Deze eigenschap is alleen van toepassing op relationele gegevensbronnen. Geeft aan waar de aggregaties worden berekend. Bij de instelling Uitgebreid worden aggregaties met behulp van een uitgebreide aggregatiebewerking berekend. Bij de instelling Database worden aggregaties door de databasesoftware berekend. Bij de instelling Landinstelling worden aggregaties met behulp van een actieve aggregatie berekend door de software op de rapportserver voor het ophalen van gegevens. Geeft aan welk aandeel van de query-verwerking wordt uitgevoerd door de client en welk aandeel door de databaseserver. Als de databaseserver in staat is om de complete queryverwerking uit te voeren, zal dit ook zo gebeuren. Geeft het maximumaantal databaserijen aan dat door de query kan worden opgehaald. Er wordt een fout geretourneerd als het aantal geretourneerde databaserijen de opgegeven waarde overschrijdt. Als er geen waarde is opgegeven, wordt geen fout geretourneerd en geeft de query alle rijen als resultaat. Geeft het maximumaantal tabellen aan dat door de query kan worden opgehaald. Er wordt een fout geretourneerd als het aantal tabellen in de gegenereerde IBM® Cognos® SQL de opgegeven waarde overschrijdt. Als er geen waarde is opgegeven, wordt er geen fout geretourneerd en is er geen beperking voor het aantal tabellen dat in de query kan worden opgenomen. Geeft de maximale periode, in seconden, aan die de query kan besteden aan het openen van de databasecursor en het ophalen van de eerste rij met gegevens. Er wordt een fout geretourneerd als de opgegeven tijd wordt overschreden. Deze eigenschap geldt niet voor de totale tijd die nodig is voor het uitvoeren van de query. Als er geen waarde is opgegeven, wordt er geen fout geretourneerd en wordt de query volledig uitgevoerd. Geeft het maximumaantal tekens aan dat de query voor elke tekst-BLOB kan ophalen. Er wordt een fout geretourneerd als het aantal opgehaalde tekens de opgegeven waarde overschrijdt. Als er geen waarde is opgegeven, wordt er geen fout geretourneerd en kunnen tekst-BLOB's een willekeurige lengte hebben. Geeft aan of outer-joins in het object zijn toegestaan. Deze eigenschap is van toepassing op een enkele query en overschrijft de instelling in het modelleerprogramma IBM® Cognos® Framework Manager. Geeft aan of de query mag worden uitgevoerd als er een cross-join tussen de databasetabellen bestaat. Dit type query genereert een resultatenset die alle mogelijke, unieke combinaties van waarden uit de eerste en tweede tabel bevat. De standaardwaarde is Weigeren. Geeft aan of het verzoek met behulp van een SQL WITH-clausule naar de database wordt verstuurd. Wanneer deze is ingesteld op 'Ja' en de database ondersteunt WITH-clausules, wordt er een verzoek met een WITH-clausule gegenereerd. Wanneer deze is ingesteld op 'Nee' of de database ondersteunt geen WITH-clausules, wordt er met behulp van afgeleide tabellen een verzoek gegenereerd. Hiermee wordt opgegeven of de set queryresultaten van een query mogelijk vaker gebruikt zal worden. Als u hier Ja selecteert, kan het queryprogramma bestaande SQL-resultaten in cache opnieuw gebruiken. Als u hier Nee selecteert, wordt de query uitgevoerd in plaats van dat er resultaten in cache worden gebruikt. Deze eigenschap is alleen van toepassing op relationele en dimensioneel gemodelleerde relationele (DMS) gegevensbronnen. Geeft aan of een query opnieuw wordt uitgevoerd wanneer er een prompt-aanvraag wordt uitgevoerd. Als dit is ingesteld op Ja, wordt deze query of een query die van deze query is afgeleid, opnieuw uitgevoerd wanneer er een prompt-aanvraag wordt uitgevoerd, zoals forward, backward of reprompt. Als u Nee selecteert, wordt de query alleen opnieuw uitgevoerd als deze afhankelijk is van een parameter waarvan de waarde tijdens de prompt-aanvraag is gewijzigd. Geeft het type onderdrukking aan dat moet worden toegepast op de queryresultaten. Deze eigenschap overschrijft de bijbehorende SAP BW-governor in het model.Als hier niets is opgegeven, wordt de waarde van de governor in het model gebruikt. Geeft aan of een query in aanmerking komt voor gelijktijdig uitvoeren. Zelfs als de methode is ingesteld op Gelijktijdig, kan het toch gebeuren dat de query's na elkaar worden uitgevoerd. Dit hangt af van andere factoren. Als de uitvoeringsmethode niet expliciet is ingesteld op Gelijktijdig, worden de query's na elkaar worden uitgevoerd. Het gelijktijdig uitvoeren van query's kan in sommige gevallen leiden tot een snellere uitvoering. Hiermee geeft u op dat semantische objecten voor IBM® Cognos® ReportNet®-query's worden gebruikt als deze afwijken van de IBM Cognos Business Intelligence-queryregels. Geeft aan of de query prioriteit krijgt bij het bepalen van de parametergegevens. Query's waarvoor deze eigenschap op Ja is ingesteld, worden eerst gecontroleerd op parametergegevens, gevolgd door query's waarvoor deze eigenschap is ingesteld op Standaard. Query's waarvoor deze eigenschap op Nee is ingesteld, worden niet gecontroleerd op parametergegevens tenzij hiernaar wordt verwezen in een query die wordt gecontroleerd. Als u deze eigenschap instelt op Ja voor query's met parameters, worden promptpagina's mogelijk sneller weergegeven. Geeft voor SAP BW gegevensbronnen aan of er gebruik moet worden gemaakt van de aggregatiecache. We raden u aan de standaardwaarde te gebruiken. Geeft aan of de volledige SAP MUN moet worden geretourneerd als waarde voor de bedrijfssleutel. Gebruik deze querytiptekst voor het toestaan van het doordrillen naar een bedrijfssleutel voor een niet-eindpuntlid van een externe hiërarchie. Wanneer deze is ingesteld op Ja, verschijnt de volledige MUN in de rapportuitvoer. Geeft door aan de SAP BW-provider of de query die bij deze eigenschap hoort in de IBM® Cognos® Business Intelligence-lidcache is opgeslagen. Wanneer deze instelling is ingesteld op Ja, wordt de lidcache gevuld met de dimensies uit de query, versleuteld en opgeslagen voor gebruik op een later tijdstip. Geeft aan of de gegenereerde SQL parametermarkeringen of literalen bevat. Wanneer Markering is ingesteld, bevat de gegenereerde SQL markeringen om aan te geven dat de waarde later wordt ingevuld. Wanneer Letterlijk is ingesteld, bevat de gegenereerde SQL letterlijke waarden. Als hier niets is ingevuld, bepaalt de server welke handeling wordt uitgevoerd. Geeft de breedte, stijl en kleur voor het kader van het object aan. Hiermee geeft u op of er randen rondom het diagram moeten worden weergegeven. Geeft de ruimte aan tussen het object en de marges. Als er een kader is, dan wordt de ruimte tussen het object en het kader aangegeven. Geeft de marge-eigenschappen voor het object aan. Elk rapportobject heeft een container, of vak, waarin de inhoud wel (standaard) of niet wordt afgebeeld. Deze eigenschap geeft aan of het standaard vaktype voor het object moet worden overschreven. Elk rapportobject heeft een container, of vak, waarin de inhoud wel (standaard) of niet wordt afgebeeld. Deze eigenschap geeft aan of het standaard vaktype voor het object moet worden overschreven. Als dit is ingesteld op Geen, wordt het object niet weergegeven en wordt de ruimte voor het object niet in het rapport gereserveerd. Hiermee geeft u de keuren op voor de randen rond een cirkeldiagram. Hiermee geeft u op of er randen rondom een cirkeldiagram moeten worden weergegeven. Hiermee geeft u de opvulkleur en de effecten op voor het tekengebied van een diagram. Geeft de opvuleffecten voor het object aan. Geeft de afbeelding aan die als achtergrond voor het object wordt gebruikt. Geeft de achtergrondkleur voor het object aan. Geeft de kleur van de tekst van het object aan. Hiermee geeft u de eigenschappen van een achtergrond op. U kunt achtergrondeffecten alleen toevoegen aan objecten met een vaste hoogte en breedte; als een percentagegrootte is opgegeven, worden de effecten genegeerd. Definieert een schaduweffect dat wordt weergegeven voor een container. Hiermee geeft u op of en hoe een schaduweffect op een diagram wordt weergegeven. Geeft een kleurverloop voor de pagina aan. Hiermee geeft u het palet op dat wordt gebruikt voor het diagram. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u het kleurpalet op voor een diagram. Hiermee geeft u het kleurpalet op voor een progressief diagram. Kaartniveaus gebruiken het numerieke palet, waarbij de kleur van een regio of punt wordt bepaald door zijn numerieke waarde. Hiermee geeft u een voorwaardelijk palet voor het diagram op. Deze eigenschap is alleen van toepassing op verouderde diagrammen. Hiermee geeft u een voorwaardelijk palet voor het diagram op. Hiermee geeft u rechthoekige gekleurde regio's op voor de hoofdtekst van het diagram om delen daarvan te markeren. Deze regio's worden achter de gegevensmarkeringen weergegeven. De volgorde voor het tekenen van de regio's is dezelfde als waarin ze in deze eigenschap verschijnen. De eerste regio wordt als eerste getekend, op de onderrand, en de laatste regio wordt bovenop de andere regio's getekend. Hiermee geeft u de positie op van de bovenrand van de gekleurde regio. Hiermee geeft u de positie op van de onderrand van de gekleurde regio. Hiermee geeft u de positie op van de linkerrand van de gekleurde regio. Hiermee geeft u de positie op van de rechterrand van de gekleurde regio. Hiermee geeft u de positie op van een van de randen van de gekleurde regio langs de numerieke as. De regio strekt zich uit van de positie die is gedefinieerd in de Beginpositie tot de positie die is gedefinieerd in deze eigenschap. De waarde die is opgegeven in deze eigenschap, moet groter zijn dan de waarde die is opgegeven in de eigenschap Beginpositie. Hiermee geeft u de positie op van een van de randen van de gekleurde regio langs de numerieke as. De regio strekt zich uit van de positie die is gedefinieerd in deze eigenschap tot de positie die is gedefinieerd in de eigenschap Eindpositie. De waarde die u in deze eigenschap opgeeft, moet kleiner zijn dan de waarde die is opgegeven in de eigenschap Eindpositie. Hiermee geeft u de opvulkleur en de effecten op voor het tekengebied van een meterdiagram. Geeft lettertypefamilie, grootte, gewicht, stijl en effecten voor het weergeven van de tekst van het object aan. Hiermee geeft u een samenvattende tekst op voor tabelachtige objecten. Gebruik deze optie om rapporten toegankelijk te maken voor mensen die schermlezers gebruiken. Deze samenvattende tekst wordt niet afgebeeld in zichtbare webbrowsers. De samenvattende tekst wordt alleen gebruikt voor schermlezers en spraakbrowsers. Stel deze eigenschap alleen in voor tabellen die worden gebruikt voor het afbeelden van gegevens, en niet voor tabellen die worden gebruikt voor layoutdoeleinden. Om een tabelobjectfunctie als gegevenstabel te gebruiken, moet u ervoor zorgen dat voor een of meer van de cellen de eigenschap Table Header is ingesteld op Yes. Hiermee geeft u een tekstueel alternatief op voor niet-tekstobjecten, zoals afbeeldingen en diagrammen. Gebruik deze optie om rapporten toegankelijk te maken voor mensen die schermlezers gebruiken. Geeft aan hoe de inhoud van het geselecteerde object horizontaal wordt uitgelijnd. Geeft aan hoe dit object ten opzichte van de items op hetzelfde niveau verticaal wordt uitgelijnd. Geeft aan hoe de objecten in dit project verticaal worden uitgelijnd. Hiermee geeft u op hoe de witruimte binnen het object moet worden afgehandeld en of de tekst in het object is voorzien van tekstterugloop of op een enkele regel wordt weergegeven. De term witruimte verwijst naar de spaties tussen woorden. Geeft teksteigenschappen aan, zoals de regelhoogte, letterafstand en woordafbreking. Geeft de eigenschappen voor tekstoverloop aan, zoals richting, schrijfmodus en uitvulling. Geeft de hoogte of breedte van het object aan, alsmede de manier waarop de overloop van pagina's wordt afgehandeld (met schuifbalken en afkappen). Geeft de absolute hoogte of breedte van het object aan, alsmede de manier waarop de overloop van pagina's wordt afgehandeld (met schuifbalken en afkappen). Geeft aan hoe objecten rond een object lopen. Geeft aan of het object wordt weergegeven. Bij Nee wordt het object verborgen maar wordt een vaste ruimte voor het object in het rapport gereserveerd. Geeft de eigenschappen voor het tabelobject aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft het label van het object aan. Geeft het type object aan. Geeft de expressie aan waarmee het gegevensitem wordt gevuld. Geeft het type aggregatie aan dat moet worden toegepast. De instelling Automatisch betekent dat de toepassing op basis van het gegevenstype groepeert of samenvat. De instelling Samenvatting betekent dat elke instelling die in het model wordt gevonden, wordt gebruikt voor het bepalen van het type aggregatie. De standaardinstelling is Automatisch. Hiermee geeft u het type aggregatie op dat moet worden toegepast op samengevatte waarden. Deze waarden komen voor in de hogere niveaus van lijsten en kruistabellen. Voor OLAP-gegevensbronnen wordt de rollup-aggregatiefunctie Count DISTINCT alleen ondersteund voor niveaus en ledensets. Hiermee geeft u het gegevensitem op dat wordt gebruikt voor de berekening van de samenvatting of aggregatie. Hiermee geeft u het type samenvatting of aggregatie op dat wordt toegepast. Hiermee geeft u het type samenvatting of aggregatie op dat wordt toegepast. Hiermee geeft u de aggregatieclausule op die wordt gebruikt voor de berekening van de samenvatting. Wordt als instelling Ja gekozen, dan wordt de aggregatieclausule in de set gebruikt. Wordt als instelling Nee gekozen, dan wordt de aggregatieclausule in het detail gebruikt. Sorteert de gegevens die worden gebruikt door de query om een tijdelijke kubus te produceren indien vereist, zoals voor een kruistabel tegen een relationele gegevensbron. Deze eigenschap is van invloed op de standaardvolgorde van leden van een niveau dat wordt gevuld vanuit het gegevensitem. Geeft aan of het besturingselement vooraf moet worden gevuld met waarden, maar alleen als dit bovenliggende promptbesturingselement optioneel is. Dit is alleen van toepassing op promptbesturingselementen die een bovenliggend item hebben in een prompt-cascade. Geeft aan of berekende waarden moeten worden onderdrukt die voorkomen op het snijpunt van een berekend lid van een gegevensbron en een door een query gedefinieerd berekend lid. Als waarden worden onderdrukt, worden de tekens die zijn opgegeven als notatie voor 'Niet van toepassing' weergegeven in de cellen. Geeft het aantal niveaus aan waarmee de prompt vooraf moet worden ingevuld. De standaardwaarde is 1. De prompt wordt dan vooraf ingevuld met alleen de hoofdleden. Geeft aan of een detailwaarde of een aggregatiewaarde wordt weergegeven voor een tekstitem dat een gegevensitem als bron heeft. Gebruik deze eigenschap alleen wanneer u de waarde wilt weergeven die verschijnt in de eerste of de laatste detailrij van een lijst, herhalingsfunctie of herhalingstabel op dezelfde pagina als het tekstitem. Geeft een verwijzing naar een hiërarchie aan. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft een verwijzing naar een dimensie aan. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft een verwijzing naar een niveau aan. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft een verwijzing naar een lid aan. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft een verwijzing naar een eigenschap van een lid aan. U kunt deze waarde niet wijzigen. Geeft aan of de set alleen de hoofdleden of alle leden van de hiërarchie bevat. Geeft de Hierarchy Unique Name (HUN) aan van de hiërarchie waartoe het gegevensitem behoort. Geeft de Level Unique Name (LUN) aan van het niveau waartoe het gegevensitem behoort. Geeft de Member Unique Name (MUN) van het lid aan. Geeft de Member Property Unique Name (MPUN) aan van de eigenschap van het lid. Geeft de sorteervolgorde van de set aan. Standaard is de set niet gesorteerd. Geeft de leden van de intersectie (tuple) aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de naam van het object aan. Geeft de klasse aan die op het object wordt toegepast. De klasse levert een standaardstijl. Als u meer dan een klasse toepast, worden de stijleigenschappen van alle klassen samengevoegd wanneer deze worden toegepast. Als de klassen stijleigenschappen gemeen hebben, overschrijven de stijleigenschappen van de recentst toegepaste klasse de stijleigenschappen van eerder toegepaste klassen. Geeft een unieke naam aan waardoor reeds toegepaste opmaak (layoutobjecten) opnieuw kan worden gebruikt. Geeft de naam van het object aan. Geeft een unieke naam aan waardoor reeds toegepaste layout-objecten opnieuw kunnen worden gebruikt. Bepaalt welke gedeelten van de bereikmarkeringen voor tolerantie en doelbereiken worden weergegeven in een metrics-diagram. Geeft een kleur aan voor de doelwaardemarkeringen in een metrics-diagram. Geeft een kleur aan voor de verticale lijnen waarmee de tolerantiebereiken worden gemarkeerd voor doelmeetwaarden in een metrics-diagram. Geeft doelbereiken rondom doelmeetwaarden aan. Geeft een kleur voor de verticale lijnen aan waarmee de doelbereiken worden gemarkeerd voor doelmeetwaarden in een metrics-diagram. Geeft een kleur aan voor de randen om doelwaardemarkeringen in een metrics-diagram. Geeft een percentage aan dat de positie van de tolerantiebalk en het tolerantiebereik beïnvloedt ten opzichte van de doelwaarde. Geeft aan of de statusindicatoren in de legenda worden weergegeven. Geeft aan of de statusindicatoren worden weergegeven in de eerste clusterbalk of in het midden van het cluster. Is niet van toepassing op gestapelde diagrammen. De titel die boven het vak met keuzes wordt weergegeven wanneer meerdere selecties zijn ingeschakeld. Deze eigenschap is van toepassing op de volgende typen prompt: waarde, tekstvak, datum, datum & tijd, tijd, interval, en selecteren & zoeken. De standaardtekst voor de titel is Keuzes. Geeft de titel aan die wordt afgebeeld boven het vak met resultaten bij prompts voor selecteren & zoeken. De standaardtekst voor de titel is Resultaten. Geeft de titel aan die wordt afgebeeld boven het vak voor zoeken met trefwoorden bij prompts voor selecteren & zoeken. De standaardtekst voor de titel is Trefwoorden. Geeft de instructies aan die worden afgebeeld boven het vak voor zoeken met trefwoorden bij prompts voor selecteren & zoeken. Dit is de standaardtekst: Voer een of meer trefwoorden in gescheiden door spaties. Het label dat wordt weergegeven naast het begin van een bereik. Deze eigenschap is van toepassing op de volgende typen prompt: datum, datum & tijd, tijd en interval. De standaardtekst voor de titel is Van. Het label dat wordt weergegeven naast het einde van een bereik. Deze eigenschap is van toepassing op de volgende typen prompt: datum, datum & tijd, tijd en interval. De standaardtekst voor de titel is Tot. Het label dat wordt weergegeven naast de optie met de laagste waarde wanneer bereiken zijn ingeschakeld. Deze eigenschap is van toepassing op de volgende typen prompt: datum, datum & tijd, tijd, waarde, tekstvak en interval. De standaardtekst is Vroegste datum, Vroegste tijd of Kortste periode. Het label dat wordt weergegeven naast de optie met de hoogste waarde wanneer bereiken zijn ingeschakeld. Deze eigenschap is van toepassing op de volgende typen prompt: datum, datum & tijd, tijd, waarde, tekstvak en interval. De standaardtekst is Laatste datum, Laatste tijd of Langste periode. Hiermee geeft u tekst op voor de koppeling onder het vak met keuzes waarmee alle items in het vak worden geselecteerd. Deze eigenschap geldt voor alle prompts met meerdere selecties en bereiken of meerdere selecties en zoeken. De standaardtekst is Alles selecteren. Hiermee geeft u de tekst op voor de koppeling onder het vak met keuzes waarmee de selectie van alle items in het vak wordt opgeheven. Deze eigenschap geldt voor alle prompts met meerdere selecties en bereiken of meerdere selecties en zoeken. De standaardtekst is Alle selecties opheffen. Hiermee geeft u tekst op voor de koppeling onder het vak met resultaten waarmee alle items in het vak worden geselecteerd. Deze eigenschap geldt voor alle aanwijzingen met meerdere selecties en zoeken, structuuraanwijzingen en waardeaanwijzingen. De standaardtekst is Alles selecteren. Hiermee geeft u d tekst op voor de koppeling onder het vak met resultaten waarmee de selectie van alle items in het vak wordt opgeheven. Deze eigenschap geldt voor alle aanwijzingen met meerdere selecties en zoeken, structuuraanwijzingen en waardeaanwijzingen. De standaardtekst is Alle selecties opheffen. Hiermee geeft u de tekst op voor de koppeling waarmee de selectie van items wordt opgeheven als de selectie optioneel is. Deze eigenschap is van toepassing op de volgende typen prompt: tekstvak, datum, datum & tijd, tijd, interval, waarde, selecteren & zoeken en structuur. De standaardtekst is Alle selecties opheffen. Geeft de tekst aan voor de link voor extra promptopties in prompts voor selecteren & zoeken. De standaardtekst voor de titel is Opties. Geeft het label aan dat op de zoekknop wordt afgebeeld in prompts voor selecteren & zoeken. De standaardtekst voor de titel is Zoeken. Het label dat wordt weergegeven op de knop waarmee items kunnen worden toegevoegd aan het vak met geselecteerde items in alle prompts met meerdere selecties. De standaardtekst voor de titel is Invoegen. Het label dat wordt weergegeven op de knop waarmee items kunnen worden verwijderd uit het vak met geselecteerde items in alle prompts met meerdere selecties. De standaardtekst voor de titel is Verwijderen. De titel die wordt weergegeven boven het dagenvak in prompts van het type interval. De standaardtekst voor de titel is Dagen. Hiermee geeft u de titel op die wordt weergegeven boven het urenvak in prompts van het type interval. De standaardtekst voor de titel is Uur. Hiermee geeft u de titel op die wordt weergegeven boven het minutenvak in prompts van het type interval. De standaardtekst voor de titel is Minuten. Hiermee geeft u de titel op die wordt weergegeven boven het secondenvak in prompts van het type interval. De standaardtekst voor de titel is s. Hiermee geeft u de titel op die wordt weergegeven boven het millisecondenvak in prompts van het type interval. De standaardtekst voor de titel is ms. De titel die wordt weergegeven boven de lijst met keuzen in een waardeaanwijzing. De standaardtekst is de naam van het niveau boven de gegevenitems die worden vermeld als keuzes, bijvoorbeeld Regio's. Hiermee wordt de voorwaarde gedefinieerd die gebruikt wordt voor het accentueren van items die zijn geselecteerd in een besturingselement of in een container op basis van de waarde van een variabele. Als er een voorwaarde gedefinieerd is, wordt de eigenschap Automatisch selecteren ingesteld op Geen. Hiermee wordt de voorwaarde gedefinieerd die gebruikt wordt voor het filteren van items in een besturingselement of in een container op basis van de waarde van een variabele. Hiermee wordt de voorwaarde gedefinieerd die gebruikt wordt voor het inschakelen van een besturingselement of een container op basis van de waarde van een variabele. De kaart die wordt weergegeven wanneer er geen andere kaart is die overeenkomt met de huidige status van de variabele. De kaart die wordt weergegeven wanneer er geen andere kaart is die overeenkomt met de huidige status van de variabele. De kaarten in de stapel. Elke kaart moet een bijbehorende rij hebben in de tabel met statische gegevens. Hiermee wordt opgegeven of er een standaardlijstitem moet worden gedefinieerd. Als het standaarditem is geselecteerd, wordt de waarde van het gegevensitem in het besturingselement op nul ingesteld. Standaard is het item zonder waarde het eerste item in de list. Hiermee wordt de waarde van de variabelen ingesteld wanneer het besturingselement of een item in het besturingselement is geselecteerd. De kaart die momenteel in de stapel wordt afgebeeld. Hiermee wordt opgegeven welk tabblad er in het rapport moet worden weergegeven. Hiermee wordt de variabele opgegeven die in het besturingselement moet worden gebruikt. Hiermee wordt de aggregatiemethode opgegeven. Hiermee wordt de aggregatiemethode opgegeven. Hiermee wordt de oplosvolgorde in de kruistabel opgegeven. Het item met de laatste oplosvolgordewaarde wordt het eerst berekend, gevolgd door de een na laagste waarde, enz. Bij identieke waarden worden eerst kolomitems berekend, dan rij-items en vervolgens de meetwaarde. Hiermee worden de knoppen op de knoppenbalk gedefinieerd. Hiermee worden de knoppen in de groep keuzerondjes gedefinieerd. Hiermee worden de selectievakjes in de groep selectievakjes gedefinieerd. Hiermee worden de lijstitems in het besturingselement gedefinieerd. Hiermee worden de tabs in het besturingselement voor tabs gedefinieerd. Hiermee wordt de knop in het besturingselement gedefinieerd. Hiermee wordt de richting van het besturingselement opgegeven. Hiermee wordt de naam van het lijstitem zonder waarde opgegeven. Hiermee wordt de positie van het lijstitem zonder waarde in de lijst opgegeven. Hiermee wordt de naam van het object in het besturingselement opgegeven. Hiermee wordt de afbeelding opgegeven die wordt gebruikt om het object in het besturingselement te identificeren. Hiermee wordt de richting van de tabs in het besturingselement voor tabs opgegeven. Hiermee wordt de kleur van de tekst van elk label opgegeven. Hiermee wordt de hoogte en breedte van het besturingselement opgegeven. Hiermee wordt de breedte van de knoppen in de knoppenbalk opgegeven. Hiermee wordt de afstand tussen de knoppen in de knoppenbalk opgegeven. Als dit is ingesteld, wordt hiermee opgegeven of het pictogram voor elk lijstitem in de vervolgkeuzelijst moet worden weergegeven. Hiermee wordt opgegeven of sorteren voor de kolom is toegestaan bij het uitvoeren van het actieve rapport. U kunt de waarde van deze eigenschap voor meerdere objecten gelijktijdig instellen door de ctrl-toets ingedrukt te houden en te klikken op de items in het rapport. Hiermee wordt opgegeven of een kolom zichtbaar is wanneer het actieve rapport wordt uitgevoerd. U kunt de zichtbaarheid van kolommen afhankelijk maken van een voorwaarde. Hiermee wordt opgegeven of een kolom of rij zichtbaar is wanneer het actieve rapport wordt uitgevoerd. U kunt de waarde van deze eigenschap voor meerdere objecten gelijktijdig instellen door de ctrl-toets ingedrukt te houden en te klikken op de items in het rapport. Hiermee wordt opgegeven of selecteerbare gebieden in de gegevenscontainer worden benadrukt. Hiermee wordt de breedte van de tabs in het besturingselement voor tabs opgegeven. Hiermee geeft u de richting op waaruit een nieuwe kaart verschijnt. Selecteer auto-horizontaal of auto-verticaal om de richting automatisch in te stellen op basis van de volgorde van de kaarten in de stapel. Stel dat u auto-horizontaal hebt opgegeven. Als als u de eerste kaart van een stapel bekijkt en u vervolgens de vierde kaart selecteert, verschijnt de vierde kaart van rechts. Als u daarna de eerste kaart weer selecteert, verschijnt deze kaart van links. Definieert de waarden van de iterator. Hiermee geeft u op of de knop Eerste in de iterator wordt weergegeven of verborgen. Hiermee geeft u op of de knop Vorige in de iterator wordt weergegeven of verborgen. Hiermee geeft u op of de labels van iteratorwaarden worden weergegeven of verborgen. Hiermee geeft u op of de knop Volgende in de iterator wordt weergegeven of verborgen. Hiermee geeft u op of de knop Laatste in de iterator wordt weergegeven of verborgen. Hiermee geeft u de te gebruiken gebruikersinterface voor de knop in de iterator op. Hiermee geeft u de te gebruiken gebruikersinterface voor de labels van iteratorwaarden op. Hiermee definieert u het label van de knop in de iterator. Geeft de tekstkleur of het label van de knop aan. Geeft de breedte van de vervolgkeuzelijst aan. Geeft de breedte van de knop aan. Geeft aan of het pictogram voor het huidige label moet worden afgebeeld. Geeft de stijl van de getallen aan die worden gebruik voor het iteratornummer. Geeft de kleur aan van de punten van de waarden die niet geselecteerd zijn in de iterator. Geeft de kleur aan van het punt van de geselecteerde waarden in de iterator. Geeft de kleur aan van labels in de schuifregelaar. Geeft de spoorlengte aan van de schuifregelaar. Geeft aan of er een of twee wijzers worden afgebeeld en welk gebied van het spoor wordt geaccentueerd. Geeft aan of de beweging van de schuifregelaar wordt geanimeerd. Geeft aan of variabelen worden bijgewerkt als de wijzer wordt verplaatst. Als u hier Ja opgeeft, wordt het rapport live bijgewerkt als de wijzer wordt verplaatst. Als u hier Nee opgeeft, wordt het rapport alleen bijgewerkt als de wijzer wordt gestopt en weer wordt vrijgegeven. Geeft het interval aan, in waarden voor de schuifregelaar, tussen de markeringsstrepen. Als u bijvoorbeeld 3 opgeeft, verschijnt er een markeringsstreep voor elke derde waarde in de schuifregelaar. Om deze eigenschap toe te passen, moet er een waarde voor de eigenschap Type markeringsstreep worden opgegeven anders dan Geen of Geen labels. Geeft het type label aan dat wordt afgebeeld voor de markeringsstrepen in de schuifregelaar. Geeft het interval in markeringsstrepen aan tussen labels. Dit helpt bij het voorkomen van overlappende labels in de schuifregelaar. Als twee labels elkaar overlappen, wordt het tweede label niet afgebeeld. Geeft de variabele aan die aan de schuifregelaar is gekoppeld. Geeft de minimumwaarde voor de schuifregelaar aan. Geeft de maximumwaarde voor de schuifregelaar aan. Geeft aan bij welke intervals de wijzer stopgezet kan worden. Geeft het interval aan, in waarden voor de schuifregelaar, tussen de markeringsstrepen. Als u bijvoorbeeld 20 opgeeft in een schuifregelaar die waarden tussen 0 en 100 bevat, verschijnt er een markeringsstreep op 20, 40, 60, 80 en 100. Om deze eigenschap toe te passen, moet er een waarde voor de eigenschap Type markeringsstreep worden opgegeven anders dan Geen of Geen labels. Geeft aan welke variabele wordt gebruikt voor de minimumwaarde als het bereiktype van de schuifregelaar Bereik is. Geeft aan welke variabele wordt gebruikt voor de maximumwaarde als het bereiktype van de schuifregelaar Bereik is. Definieert de waarden van de schuifregelaar. Geeft aan welke waarde van de variabele wordt afgebeeld. Als de variabele meerdere waarden retourneert, krijgt u met Lijst de waarden te zien, gescheiden door komma's. Geeft aan op welke gebieden van de gegevenscontainer kan worden geklikt. Als u voor bepaalde gegevenscontainers ervoor kiest om op delen te kunnen klikken, kunt u verder verfijnen op welke gebieden kan worden geklikt met behulp van de eigenschap Klikbaar gebied. Geeft aan of de cursor als hand moet worden afgebeeld boven een gebied waarop kan worden geklikt. U kunt de waarde van deze eigenschap voor meerdere objecten gelijktijdig instellen door de ctrl-toets ingedrukt te houden en te klikken op de items in het rapport. Geeft aan of op het object kan worden geklikt. Als (Standaard) is geselecteerd, wordt de waarde overgenomen van de eigenschap Klikbare gebieden van het bovenliggende object. Hiermee wordt opgegeven of op het object kan worden geklikt wanneer het actieve rapport wordt uitgevoerd. U kunt de waarde van deze eigenschap voor meerdere objecten gelijktijdig instellen door de ctrl-toets ingedrukt te houden en te klikken op de items in het rapport. Als er kleinere rasterlijnen zijn gedefinieerd voor de as van het diagram, dan geeft dit aan hoeveel kleinere intervals er in de grotere intervals voorkomen. De standaardwaarde is 2; dit geeft aan dat één kleinere rasterlijn wordt afgebeeld tussen elke grotere rasterlijn. Als er kleinere rasterlijnen zijn gedefinieerd voor de as van het diagram, dan geeft dit aan hoeveel kleinere intervals er in de grotere intervals voorkomen. De standaardwaarde is 2; dit geeft aan dat één kleinere rasterlijn wordt afgebeeld tussen elke grotere rasterlijn. Geeft de vorm, het vullingstype en de kleur aan van de markeringen in het diagram. Als de markering of de basislijn is gebaseerd op een queryberekening, kunt u hiermee overschakelen naar een ander gegevensitem. Geeft nadere informatie over de gegevensitems in aangepaste groepen. Met aangepaste groepen maakt u groepen van gegevensitems die voor u van belang zijn. Geeft aan of de knopinfo voor de waarden van de schuifregelaar afgebeeld wordt als er op de miniatuur wordt geklikt of als die wordt verplaatst. Geeft het gegevensitem aan dat wordt gebruikt om het tekstitem in het vensteronderdeel te vullen. Geeft het gegevensitem aan dat wordt gebruikt om de afbeelding in het vensteronderdeel te vullen. Geeft het gegevensitem aan dat wordt gebruikt om het HTML-item in het vensteronderdeel te vullen. Geeft de gegevenswaarden aan die in de herhalingstabel kunnen voorkomen. Waarden wordt geordend op gegevensitem. Naast het standaard gegevensitem (Label) en de verstrekte waarden kunt u ook uw eigen gegevensitems en waarden maken. Geeft de richting aan van de tekst in samengestelde objecten. Samengestelde objecten zijn diagrammen, kaarten en prompts. Bij Contextueel wordt de richting van de tekst gebaseerd op het eerste alfabetische teken in de tekst. Als het teken thuishoort in een taal die bidirectioneel schrift ondersteunt, is de richting van rechts naar links. Anders is de richting van links naar rechts. Cijfers en speciale tekens zijn niet van invloed op de richting van de tekst. Als de tekst bijvoorbeeld begint met een cijfer, gevolgd door een Arabisch teken, is de richting van rechts naar links. Als de tekst begint met een cijfer, gevolgd door een Latijns teken, is de richting van links naar rechts. Geeft de stand van het mobiele apparaat aan die vereist is om het object af te beelden tijdens het bekijk van het actieve rapport. Als bijvoorbeeld de stand Liggend wordt geselecteerd, wordt het object alleen afgebeeld als het mobiele apparaat in de liggende stand wordt vastgehouden. Het object wordt niet afgebeeld als het apparaat in de staande stand wordt vastgehouden. Geeft de gegevensindeling van de waarden van de schuifregelaar aan. Geeft een ledenset aan. Dit geeft de naam aan van het promptbesturingselement dat u aan het tekstitem wilt koppelen. Deze eigenschap wordt gebruikt om een promptbesturingselement toegankelijk te maken door een label voor het element te definiëren. De meetwaarde die gebruikt worden voor het afbeelden van waarden als een percentage van een samenvatting. Geeft de gegevens aan die gebruikt worden voor het berekenen van percentagewaarden. Geeft de gegevensindeling van het object aan. Voor dit object is alleen een numerieke indeling mogelijk. Het label voor het gegevensitem. Bij automatische tekst wordt de naam van het gegevensitem als label gebruikt. Bij opgegeven tekst wordt de door u opgegeven tekst als label gebruikt. Met de opgegeven tekst kunt u vertalingen van het label toevoegen ter ondersteuning van anderstalige gebruikers. Geeft de aggregatiemethode aan die wordt gebruikt voor het samenvatten van gegevens in de visualisatie als gebruikers meerdere waarden selecteren in een besturingselement van een actief rapport, bijvoorbeeld in een selectievakje. Geeft aan of de gegevens worden gebruikt die in de definitie van de visualisatie zijn gedefinieerd in plaats van de gegevens die u vanuit het pakket invoegt. Geeft de nestvolgorde van extra categorieën in de query. Wijzig de nestvolgorde van extra categorieën als items uit dezelfde dimensie komen. Bijvoorbeeld: een visualisatie heeft Jaar als categorie en Maand en Kwartaal als extra categorieën. De volgorde van de categorieën moet Jaar, Kwartaal en Maand zijn om de query uit te kunnen voeren. Geeft aan hoe de minimum- en maximumwaarden voor de visualisatie moeten worden berekend. Geeft aan op welke gebieden van de visualisatie kan worden geklikt. Bij Visualisatie als geheel kan op elk gebied worden geklikt. Bij Intersecties van de visualisatie kan op elk element in de visualisatie worden geklikt. Hiermee geeft u op of er knopinfo wordt weergegeven in een visualisatie wanneer u de muisaanwijzer over de gegevenselementen beweegt. Knopinfo wordt niet ondersteund in PDF-documenten. Geeft aan of het item voor het boekje moet worden opgenomen bij het toevoegen van een inhoudsopgave aan het rapport. De naam van het boekjesitem. Het rapport waarnaar wordt verwezen als het boekjesitem. Geeft de behandeling aan van de opgeslagen parameterwaarden die afkomstig zijn van het boekjesitem. Parameterwaarden hebben betrekking op informatie over aanmelding, validatie en aanwijzingen; deze informatie wordt opgeslagen op de IBM® Cognos®-server. Als Negeren is geselecteerd, worden de waarden niet gebruikt tijdens het uitvoeren van het rapport. Als Samenvoegen is geselecteerd, worden de parameterwaarden die afkomstig zijn van het boekjesitem, samengevoegd met de parameterwaarden afkomstig uit het rapportboekje. Als dezelfde waarde aanwezig is voor zowel het boekjesitem en het rapportboekje, wordt de waarde van het boekjesitem genegeerd. Geeft voor het uitvoeren van het rapport aan of de van het boekjesitem afkomstige bewerkte promptpagina's moeten worden weergegeven. Als het boekjesitem is opgenomen in de inhoudsopgave, wordt hiermee het beginniveau voor het boekjesitem aangegeven. Als u bijvoorbeeld 2 opgeeft, hebben alle vermeldingen in de inhoudsopgave voor het boekjesitem een sectienummer dat begint met 2. Geeft aan of de vermeldingen voor het boekjesitem in de inhoudsopgave moeten worden verwerkt in het rapportboekje. Geeft aan waar de visualisatie wordt weergegeven. Visualisaties die worden weergegeven op de IBM® Cognos®-server, worden weergegeven als statische afbeeldingen. Sommige visualisatie-eigenschappen gelden alleen voor een van de opties. Het weergeven van visualisaties op de Cognos-server of op de client in van invloed op de prestaties en op de grootte van het actieve rapport. Selecteer Client voor het inschakelen van filters aan de clientzijde. Hiermee wordt opgegeven of selecteerbare gebieden in de visualisatie worden geaccentueerd. Geeft de gegevensindeling van het object aan. Voor dit object is alleen een numerieke indeling mogelijk. Geeft aan of het bereik van alle categoriegegevens in de visualisatie, of het gefilterde bereik behorend bij de geselecteerde waarden, wordt afgebeeld in een besturingselement van een actief rapport. Als u bijvoorbeeld alle reeksgegevens selecteert, worden alle legenda-items altijd in de visualisatie afgebeeld en blijft de kleur van elk legenda-item in de visualisatie gelijk. Als een categorie op een as wordt ingevoegd, wordt er voor alle gegevens op de as ruimte gereserveerd. Als u gefilterde gegevens selecteert, worden alleen gefilterde gegevens in de legenda en op de assen afgebeeld. De kleur van elk legenda-item kan veranderen als gebruikers verschillende waarden in het besturingselement selecteren. Het type filter om te genereren voor de join-relatie. In genereert een IN-predicaat van constante waarden. Tussen genereert een BETWEEN-predicaat, met behulp van de minimum- en maximumwaarden van de join-sleutels. Tabel genereert een constructorformulier voor tabelrijen van het IN-predicaat. Standaard wordt er geen filteroptimalisatie uitgevoerd. Is alleen van toepassing op dynamische querymodus. Geef aan of u de richting van de schuifregelaar wilt omkeren. Als u dit instelt op Ja, gaan horizontale schuifregelaars van rechts naar links en verticale schuifregelaars van onder naar boven. Dit geeft aan of het object worden weergegeven als een gegevenstabel of als een indelingstabel. Van toepassing op lijsten, kruistabellen en herhalingstabellen. Gebruik deze eigenschap optie om rapporten toegankelijk te maken voor mensen die schermlezers gebruiken. Als u bijvoorbeeld secties in een lijst maakt, fungeert de buitenste lijst als kop, en niet als gegevensrij. Om de buitenste lijst correct als indelingstabel aan te duiden, stelt u deze eigenschap voor de buitenste lijst in op Ja. Het type visualisatie. Deze eigenschap bevat het visualisatie-ID, dat ook de bundelnaam van de visualisatie vertegenwoordigt. Automatisch diagramtype Het rapport waaruit naar de stijlen wordt verwezen. Als er voor de categorie geen gegevensitem opgegeven is, wordt het label gedefinieerd dat gebruikt wordt voor een item van een lege categorie. Bij Automatisch wordt het waardelabel als label gebruikt, tenzij de visualisatie meerdere waarden bevat. Als er meerdere waarden zijn, wordt er geen tekst voor het label afgebeeld. Bij opgegeven tekst wordt de door u opgegeven tekst als label gebruikt. Als u de tekst opgeeft, kunt u vertalingen voor het label toevoegen ter ondersteuning van gebruikers in meerdere talen. Hiermee wordt opgegeven of niet-selecteerbare gebieden in de gegevenscontainer worden benadrukt als er geen gegevens voor die gebieden beschikbaar zijn. Geeft actieve doordrildefinities voor rapport-naar-actief rapport aan. Met deze eigenschap wordt doordrillen mogelijk vanuit het ene actieve rapport naar het andere actieve rapport als de rapporten worden bekeken in IBM® Cognos® Mobile. Geeft aan of een decimale representatie of JavaScript-getallen worden gebruikt voor het vertegenwoordigen van waarden in IBM® Cognos® Active Report. Het gebruik van decimale representatie voor Active Report zorgt voor nauwkeurige resultaten maar kan de snelheid van het actieve rapport nadelig beïnvloeden. Als JavaScript-getallen worden gebruikt, kan dat leiden tot onnauwkeurigheden bij de drijvende komma in bepaalde decimale getallen; de snelheid is echter vaak beter. Regelt de weergave van labels in een diagram. Geeft het aantal verspringniveaus aan dat wordt gebruikt voor het weergeven van labels op een as. Geeft de hoek in graden aan waarin labels gedraaid worden bij het weergeven van labels op een as. Hiermee wordt aangegeven dat het eerste of laatste item in een besturingselement automatisch wordt geselecteerd. Als er een andere waarde dan Geen geselecteerd wordt, wordt elke voorwaarde die gedefinieerd is in de eigenschap Containerselectie verwijderd. Geeft aan of het bereik van alle categoriegegevens in de visualisatie, of het gefilterde bereik behorend bij de geselecteerde waarden, wordt afgebeeld in een besturingselement van een actief rapport. Als u bijvoorbeeld alle reeksgegevens selecteert, worden alle legenda-items altijd in de visualisatie afgebeeld en blijft de kleur van elk legenda-item in de visualisatie gelijk. Als een categorie op een as wordt ingevoegd, wordt er voor alle gegevens op de as ruimte gereserveerd. Als u gefilterde gegevens selecteert, worden alleen gefilterde gegevens in de legenda en op de assen afgebeeld. De kleur van elk legenda-item kan veranderen als gebruikers verschillende waarden in het besturingselement selecteren. Uitvoeringsopties voor het rapport, zoals de indeling van de uitvoer, de hoeveelheid gegevens die moet worden geretourneerd en het aantal rijen per pagina. Burst-opties voor het rapport, zoals het gegevensitem waarop de burst van rapporten moet plaatsvinden, en de geadresseerden. Hier ziet u de problemen die bij het upgraden van een rapport worden gedetecteerd. In HTML-uitvoer wordt hier aangegeven of elke rapportpagina op een eigen tabblad moet worden afgebeeld en op welke plaats de tabs moeten worden afgebeeld in de browser. Geeft de IBM Cognos-productklassen aan die worden gebruikt voor het indelen van objecten. Selecteer 1.x stijlen om IBM Cognos ReportNet-stijlen te gebruiken. Selecteer 8.x-stijlen of 10.x-stijlen om IBM Cognos BI-klassen te gebruiken. Selecteer 11.x stijlen om IBM Cognos Analytics-klassen te gebruiken. Selecteer Vereenvoudigde Stijlen als u klassen wilt gebruiken waarvoor minimale stijlkenmerken zijn opgegeven. Deze zijn geschikt voor het maken van financiële rapporten. Voor rapporten met meerdere gegevenscontainers ziet u hier of het standaard aantal rijen van elke gegevenscontainer moet worden afgebeeld op elke HTML-pagina. In opgeslagen HTML-uitvoer geeft dit aan of er meerdere pagina's moeten worden gemaakt, of een enkele pagina waar doorheen kan worden gebladerd. Bij het werken met rapporten die in IBM Cognos ReportNet zijn gemaakt, geeft dit aan of er rapportuitvoer in CSV-indeling moet worden gemaakt. Hiermee worden opties voor PDF-pagina's ingesteld. Hiermee worden er, op basis van voorwaarden, layouts aan een rapport toegevoegd. De voorwaarden worden gedefinieerd met behulp van variabelen. De naam van het rapport, opgegeven toen het rapport werd opgeslagen. De eigenschappen van de standaard gegevensindeling voor elke gegevenstype. Hiermee kan het omhoog drillen (drill-up) en omlaag drillen (drill-down) in het rapport mogelijk of onmogelijk worden gemaakt. Deze eigenschap kan ook worden ingesteld op het tabllad Basis van de eigenschap Geavanceerd drillgedrag. Maakt het mogelijk of onmogelijk om het rapport tijdens het doordrillen van een pakket te gebruiken als bron. Deze eigenschap kan ook worden ingesteld op het tabblad Basis van de eigenschap voor geavanceerd drilgedrag. Als het rapport een doel voor doordrillen (drill-through) is, wordt hiermee opgegeven of er extra filtering moet worden toegepast als bepaalde namen uit de context in het bronrapport overeenkomen met namen van items in het doelrapport. Deze eigenschap kan ook worden ingesteld op het tabblad Basis van de eigenschap voor geavanceerd drilgedrag. Geeft het drillgedrag (omhoog of omlaag drillen( voor een willekeurig gegevensitem in het rapport aan. Zorgt ervoor dat er lokale en algemene stijlen uit een ander rapport worden toegepast. De kaart die momenteel in de stapel wordt afgebeeld. De naam van de klasse. Het doelrapport voor het iFrame. Hiermee kunnen er toepassingslinks worden gemaakt of bewerkt. Toepassingslinks worden gebruikt voor het doorgeven van parametergegevens aan doelrapporten of externe webpagina's. Hiermee wordt er een definitie van een gedeelde set gemaakt. Hiermee worden de eigenschappen van het actieve rapport opgegeven. Geeft aan of interactie in de rapportuitvoer ingeschakeld moet worden. Als hier Ja wordt ingesteld, kunne gebruikers wijzigingen in het rapport aanbrengen, bijvoorbeeld door gegevens te filteren en het rapport in te delen. Standaard is interactie uitgeschakeld voor rapporten die in vorige versies van IBM Cognos BI zijn gemaakt. Geef de taal van het pakket aan. Geeft het type aggregatie aan dat moet worden toegepast. De instelling Automatisch betekent dat de toepassing op basis van het gegevenstype groepeert of samenvat. De instelling Samenvatting betekent dat elke instelling die in het model wordt gevonden, wordt gebruikt voor het bepalen van het type aggregatie. De standaardinstelling is Automatisch. Hiermee geeft u het type aggregatie op dat moet worden toegepast op samengevatte waarden. Deze waarden komen voor in de hogere niveaus van lijsten en kruistabellen. Voor OLAP-gegevensbronnen wordt de rollup-aggregatiefunctie Count DISTINCT alleen ondersteund voor niveaus en ledensets. Hiermee kunnen er toepassingslinks worden gemaakt of bewerkt. Toepassingslinks worden gebruikt voor het doorgeven van parametergegevens aan doelrapporten of externe webpagina's. Geeft in HTML-uitvoer aan of de werkbalk op verzoek beschikbaar is. De standaardwaarde is Ja. Dit is alleen van toepassing als de werkbalk op verzoek is ingeschakeld voor de rol van de gebruiker. Geeft het pakket aan dat door de query gebruikt wordt. Geeft een verwijzing naar een query aan. Geeft relaties tussen de hoofdgegevenscontainer en de detailgegevenscontainer aan. Geeft met name aan hoe query-items in de hoofdquery gekoppeld zijn aan query-items of parameters in de detailquery. Geeft aan of kolomtitels worden weergegeven. Geeft aan of kolomtitels worden weergegeven. Geeft de hoogte van het doorbladerbare gebied in pixels aan. Geeft de hoogte van het doorbladerbare gebied in pixels aan. Geeft de hoogte van elke rij in de gegevenstabel in pixels aan. Geeft de achtergrondkleur van geselecteerde items aan. Geeft de voorgrondkleur van geselecteerde items aan. Geeft de volgorde van kleuren aan die toegepast worden op de rijen in de lijst. Geeft de reeks kleuren aan die moeten worden toegepast op de rijen in de gegevenstabel. Geeft aan hoe gegevensitems in de query opgemaakt worden. Gebruik deze eigenschap om ervoor te zorgen dat gegevensitems zich in de correcte nestvolgorde bevinden. Als items in de query niet correct gerangschikt worden, wordt het rapport mogelijk niet uitgevoerd. Geeft de kleur voor de verschillende kaders in de gegevenslijst aan. Geeft de breedte van de kolom in pixels aan. Hiermee wordt opgegeven of sorteren voor de kolom is toegestaan bij het uitvoeren van het actieve rapport. Hiermee worden aangepaste indicatoren in de gegevenslijst ingebed voor de kolomwaarden. U geeft het type aangepaste indicator aan dat afgebeeld wordt, en de vorm en kleur van gegevenswaarden, die tussen -1 en 1 moeten liggen. Geeft aan of een decimale representatie of JavaScript-getallen worden gebruikt voor het vertegenwoordigen van waarden in IBM® Cognos® Active Report. Het gebruik van decimale representatie voor Active Report zorgt voor nauwkeurige resultaten maar kan de snelheid van het actieve rapport nadelig beïnvloeden. Als JavaScript-getallen worden gebruikt, kan dat leiden tot onnauwkeurigheden bij de drijvende komma in bepaalde decimale getallen; de snelheid is echter vaak beter. Overschrijft het standaardlabel van een kolom. Als u hier Ja opgeeft, geef dan het nieuwe label op in de nu afgebeelde eigenschap Label. Geeft het label van de kolomtitel aan. Geeft aan hoe filtertekst afgebeeld wordt voor detailfilters die op het object toegepast worden. Met de optie Wijzigbaar in de viewer beeldt u alleen de filters af die wijzigbaar zijn in Cognos Viewer. Met de optie Niet wijzigbaar in de viewer beeldt u alleen de filters af die niet wijzigbaar zijn in Cognos Viewer. Geeft aan of filtertekst afgebeeld wordt voor alle samenvattingsfilters die op het object toegepast worden. De JSON die gebruikt wordt voor het configureren van het aangepaste besturingselement. De locatie van het bestand dat het JavaScript voor het aangepaste besturingselement bevat. De locatie van het bestand dat het JavaScript voor de paginamodule bevat. De hoogte van het aangepaste besturingselement. De breedte van het aangepaste besturingselement. De interface die gebruikt worden voor het aangepaste besturingselement voor interactie met het rapport. Geeft een beschrijving voor het object aan, die als ondersteuning kan dienen bij het bewerken. Geeft een unieke naam aan waardoor reeds toegepaste layout-objecten opnieuw kunnen worden gebruikt. Geeft de aggregatiemethode aan die wordt gebruikt voor het samenvatten van gegevens in de gegevenslijst als gebruikers meerdere waarden selecteren in een besturingselement van een actief rapport, bijvoorbeeld in een selectievakje. Hiermee wordt een totaaloverzicht aan de gegevenslijst toegevoegd. Het label voor het gegevensitem. Bij automatische tekst wordt de naam van het gegevensitem als label gebruikt. Bij opgegeven tekst wordt de door u opgegeven tekst als label gebruikt. Als u de tekst opgeeft, kunt u vertalingen voor het label toevoegen ter ondersteuning van gebruikers in meerdere talen. Het ID voor het kluisvak Het ID voor de gegevensset Geeft de gegevensindeling van het object aan. Geeft de gegevensindeling van het object aan. Voor dit object is alleen een numerieke indeling mogelijk. Geeft aan wat er wordt afgebeeld:het bereik van alle categoriegegevens in de visualisatie, of het gefilterde bereik. Als u bijvoorbeeld alle gegevens selecteert, worden alle legenda-items altijd in de visualisatie afgebeeld en blijft de kleur van elk legenda-item in de visualisatie gelijk. Als een categorie op een as wordt ingevoegd, wordt er voor alle gegevens op de as ruimte gereserveerd. Als u gefilterde gegevens selecteert, worden alleen gefilterde gegevens in de legenda en op de assen afgebeeld. De kleur van elk legenda-item kan veranderen als de gebruikers filteren op verschillende waarden in de visualisatie. Geeft de gewenste sorteervolgorde aan. Geeft aan hoe de minimum- en maximumwaarden voor de visualisatie moeten worden berekend. Geeft het type aggregatie aan dat moet worden toegepast als er extra gegevens worden gebruikt bij de visualisatie. Geeft de groeperingsstructuur aan en het type aggregatie dat moet worden toegepast op samengevatte waarden voor gegroepeerde kop-en voetteksten. Geeft de te gebruiken tekst aan wanneer een groep waarden is samengevouwen. De standaardwaarde is "####". Bestuurt de viewport. Als deze optie is ingesteld op "ja", wordt de viewport vergrendeld aan het begin van een rij nadat een gebruiker stopt met bladeren. Bepaalt of de breedte van de kolombreedte van de rapportuitvoer kan worden gewijzigd. Bestuurt het gegevensscherm voor een gegroepeerde kolom, op basis van de volgende kolomwaarden. Hiermee voegt u een koptekst toe aan de bovenkant van de gegevenstabel en geeft u aggregatieopties op voor samengevatte waarden. Hiermee voegt u een voettekst toe aan de onderkant van de gegevenstabel en aggregaties samengevatte waarden. Geeft de kleur aan voor uitvouw/samenvouwen-indicators. Geeft de vorm aan voor het uitvouwen/samenvouwen van indicators. Het label voor kolomtitels. Specifies default behaviour when drilling down on a crosstab, legacy chart, or list item. Expand replaces the drilled on item with its children inplace. Replace replaces the drilled on item and associated items with the children of the item and the item. Advanced configuration settings for the query engine.