analytics/bin/config_nl.properties

#
#   Licensed Materials - Property of IBM 
#   IBM Cognos Products: localizationkit 
#   (C) Copyright IBM Corp. 2005, 2016
#   US Government Users Restricted Rights - Use, duplication or disclosure restricted by GSA ADP Schedule Contract with IBM Corp.
#

##    DO NOT EDIT! 
##    Generated using CCLXmlToProperties.xslt 
##    END OF WARNING 

## 
## Component: GBL
## 
## Description: Strings needed for the global parameters
##

# 
# Section: CFG
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'CFG' section
#
NS_ID_L = Naamruimte-ID
NS_ID_D = Geeft een uniek ID voor de verificatienaamruimte op.
NS_ID_H = Gebruik de naamruimte-ID om onderscheid te maken tussen meerdere naamruimten. Elke naamruimte moet een uniek ID hebben. Als u een naamruimte voor verificatie in de runtime-omgeving selecteert, wordt het ID door de IBM Cognos-componenten gebruikt. Als u het naamruimte-ID wijzigt nadat de service is gestart, kunnen het beveiligingsbeleid van het object en het lidmaatschap van Cognos-groepen en -rollen komen te vervallen. Het gebruik van de dubbele punt in het naamruimte-ID wordt niet ondersteund.
NS_BASEDN_L = Basis-DN (unieke naam)
NS_BASEDN_D = De basis-DN (unieke naam) van de LDAP-server.
NS_BASEDN_H = Het product gebruikt de basis-DN voor het identificeren van het bovenste niveau van de directoryserverstructuur. De basis van de hi\u00ebrarchische structuur is het beginpunt van alle zoekopdrachten. U beperkt zoekopdrachten door een basis-DN op te geven.
NS_TIMEOUT_L = Timeout in seconden
NS_TIMEOUT_D = Het aantal seconden dat is toegestaan voor het uitvoeren van een zoekopdracht.
NS_TIMEOUT_H = De waarde wordt gebruikt als verificatie wordt aangevraagd bij de naamruimte op de directoryserver. De waarde is afhankelijk van de rapportageomgeving. Als de tijdsduur wordt overschreden, verloopt de zoekopdracht. De standaardwaarde -1 geeft aan dat de waarde op de LDAP-server wordt gebruikt.
NS_SSLCERTIFICATEDATABASE_L = SSL-certificaatdatabase
NS_SSLCERTIFICATEDATABASE_D = De locatie van de certificaatdatabase die door de directoryserver voor SSL-verbindingen wordt gebruikt.
NS_SSLCERTIFICATEDATABASE_H = Wijs met deze eigenschap de locatie van de SSL-certificaatdatabase voor de LDAP-server aan.
NS_CONNECTION_L = Host en poort
NS_CONNECTION_D = Geeft de hostnaam en poort van de directoryserver aan.
NS_CONNECTION_H = Geef met de volgende syntaxis de hostnaam en poort voor de directoryserver op: host:poort; bijvoorbeeld localhost:389. Als u een volledig gekwalificeerde naam voor de computer gebruikt, moet de DNS zijn ingesteld om deze naam te kunnen herleiden. U kunt anders ook het IP-adres gebruiken.
NS_SIZELIMIT_L = Maximale grootte
NS_SIZELIMIT_D = Het maximumaantal antwoorden dat voor een zoekopdracht is toegestaan.
NS_SIZELIMIT_H = De waarde is afhankelijk van de omgeving. De vuistregel is dat de minimumwaarde voor deze instelling groter moet zijn dan het maximumaantal groepen of gebruikers plus 100. Als de limiet is bereikt, wordt de zoekopdracht door de directoryserver gestopt. De standaardwaarde -1 geeft aan dat de waarde op de LDAP-server wordt gebruikt.
NS_ADVANCEDPROPERTIES_L = Geavanceerde eigenschappen
NS_ADVANCEDPROPERTIES_D = Hier geeft u een set geavanceerde eigenschappen op.
NS_ADVANCEDPROPERTIES_H = De gebruiker dient de naam van en de waarde voor elke geavanceerde eigenschap op te geven.
NS_SELECTABLEFORAUTH_L = Kan worden geselecteerd voor verificatie?
NS_SELECTABLEFORAUTH_D = Geef op of de naamruimte kan worden geselecteerd voor verificatie.
NS_SELECTABLEFORAUTH_H = Als deze eigenschap op 'waar' is ingesteld, is de naamruimte beschikbaar voor verificatie in de selectieprompt van de naamruimte op de aanmeldpagina. Stel deze waarde in op 'onwaar' als de naamruimte niet beschikbaar moet zijn voor selectie op de aanmeldpagina.
NS_CAMIDATTRIBUTE_L = Uniek ID
NS_CAMIDATTRIBUTE_D = Geeft de waarde aan die wordt gebruikt door de uniek ge\u00efdentificeerde objecten die op de LDAP-directoryserver zijn opgeslagen.
NS_CAMIDATTRIBUTE_H = Geef een kenmerkwaarde of de waarde van 'dn' als de unieke identificatie op. Als er een kenmerk wordt gebruikt, moet dit kenmerk voor alle objecten bestaan, zoals gebruikers, groepen en mappen. Wordt de 'dn' gebruikt, dan zijn er meer resources nodig als de zoekopdracht dieper in de hi\u00ebrarchie van de LDAP-directoryserver gaat zoeken. Dit kan gevolgen hebben voor het beleid als de naam van de 'dn' niet wordt gewijzigd.
NS_FOLDEROBJECTCLASS_L = Objectklasse
NS_FOLDEROBJECTCLASS_D = De naam van het LDAP-objectklasse voor het identificeren van een map.
NS_FOLDERNAME_L = Naam
NS_FOLDERNAME_D = Het LDAP-kenmerk voor de eigenschap "naam" van een map.
NS_GROUPOBJECTCLASS_L = Objectklasse
NS_GROUPOBJECTCLASS_D = Geeft de naam aan van het LDAP-objectklasse voor het identificeren van een groep.
NS_GROUPMEMBERS_L = Lid
NS_GROUPMEMBERS_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor het identificeren van de leden van een groep.
NS_ACCOUNTOBJECTCLASS_L = Objectklasse account
NS_ACCOUNTOBJECTCLASS_D = Geeft de naam aan van de LDAP-objectklasse voor het identificeren van een account.
NS_ACCOUNTCONTENTLOCALE_L = Content-locale
NS_ACCOUNTCONTENTLOCALE_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "content-locale" voor een account.
NS_ACCOUNTNAME_L = Naam
NS_ACCOUNTNAME_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "naam" voor een account.
NS_ACCOUNTPASSWORD_L = Wachtwoord
NS_ACCOUNTPASSWORD_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "wachtwoord" voor een account.
NS_ACCOUNTPRODUCTLOCALE_L = Productlocale
NS_ACCOUNTPRODUCTLOCALE_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "productlocale" voor een account.
NS_ACCOUNTUSERNAME_L = Gebruikersnaam
NS_ACCOUNTUSERNAME_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "gebruikersnaam" voor een account.
NS_USERLOOKUP_L = Gebruiker opzoeken
NS_USERLOOKUP_D = Geeft de 'gebruiker opzoeken' aan die wordt gebruikt voor het verbinden met de LDAP-directoryserver.
NS_USERLOOKUP_H = Gebruik deze eigenschap om de reeks op te geven die wordt gebruikt voor het samenstellen van de volledig gekwalificeerde DN voor verificatie. Alle instances van '${gebruikersnaam}' in deze reeks worden vervangen door de waarde die door de gebruiker bij de aanmeldingsprompt wordt ingevoerd. Als de reeks niet met een haakje openen '(' begint, wordt het resultaat van de vervanging als een DN beschouwd die voor verificatie kan worden gebruikt. Bijvoorbeeld 'uid=${gebruikersnaam},ou=personen, basis-DN', waarbij basis-DN de parameterwaarde van de Basis unieke naam (DN=Distinguished Name) is. Als de waarde met een haakje openen '(' begint, wordt het resultaat van de vervanging als een zoekfilter beschouwd. Voordat er wordt verbonden, gebruikt de provider het filter om de DN voor verificatie op te halen. Bijvoorbeeld '(userPrincipalName=${gebruikersnaam})'. Bij een hi\u00ebrarchische directorystructuur moet een filter worden gebruikt.
NS_USEEXTERNALIDENTITY_L = Externe identiteit gebruiken?
NS_USEEXTERNALIDENTITY_D = Geeft aan of voor verificatie van gebruikers de identiteit vanuit een externe bron wordt gebruikt.
NS_USEEXTERNALIDENTITY_H = Als deze eigenschap op 'waar' is ingesteld, wordt de gebruiker geverifieerd door een externe bron en wordt de identiteit van de gebruiker vanuit een externe bron aan het product geleverd. Als SSL bijvoorbeeld is geconfigureerd om clientcertificaten te gebruiken, stelt de webserver de omgevingsvariabele REMOTE_USER in op de identiteit van de gebruiker. Als u deze eigenschap op 'waar' instelt, moet u ook de eigenschap "Toewijzing externe identiteit" instellen.
NS_EXTERNALIDENTITYMAPPING_L = Externe id-toewijzing
NS_EXTERNALIDENTITYMAPPING_D = Geeft de toewijzing aan die wordt gebruikt voor het opzoeken van een gebruiker in de LDAP-directoryserver.
NS_EXTERNALIDENTITYMAPPING_H = Deze eigenschap wordt alleen gebruikt als u de eigenschap "Externe identiteit inschakelen" inschakelt. Met deze toewijzing wordt een DN of een zoekfilter samengesteld voor het opzoeken van een gebruiker in de LDAP-directoryserver. Alle instances van '${omgeving("ENVIRONMENT_VARIABLE_NAME")' in deze reeks worden vervangen door de waarde van de omgevingsvariabele die door de webserver wordt geleverd. Als de reeks niet met een haakje openen '(' begint, wordt het resultaat van de vervanging als de DN van een gebruiker beschouwd. Bijvoorbeeld 'uid=${omgeving("REMOTE_USER"},ou=personen, basis-DN', waarbij basis-DN de parameterwaarde van de Basis unieke naam (DN=Distinguished Name) is. Als de waarde met een haakje openen '(' begint, wordt het resultaat van de vervanging als een zoekfilter beschouwd. Bijvoorbeeld '(userPrincipalName=${omgeving("REMOTE_USER")})'. U moet anonieme toegang tot de LDAP-directoryserver inschakelen of de eigenschap 'Gebruikersnaam en wachtwoord verbinden' instellen
NS_USEBINDCREDENTIALSFORSEARCH_L = Bindlegitimatiegegevens gebruiken voor zoeken?
NS_USEBINDCREDENTIALSFORSEARCH_D = Bepaalt of de bindlegitimatiegegevens worden gebruikt bij het uitvoeren van een zoekopdracht.
NS_USEBINDCREDENTIALSFORSEARCH_H = Deze eigenschap is alleen van toepassing op gebruikers die geen gebruik maken van de externe identiteitstoewijzing. Als deze eigenschap op 'waar' is ingesteld, worden de bindlegitimatiegegevens uit de naamruimteconfiguratie gebruikt bij het zoeken in de LDAP-directoryserver. Als deze eigenschap op 'onwaar' is ingesteld of als er geen bindlegitimatiegegevens gevonden zijn, worden de geverifieerde gebruikerslegitimatiegegevens gebruikt bij het zoeken.
NS_ALLOWEMPTYPSWD_L = Leeg wachtwoord toestaan?
NS_ALLOWEMPTYPSWD_D = Geeft aan of lege wachtwoorden bij het verifi\u00ebren van gebruikers zijn toegestaan.
NS_ALLOWEMPTYPSWD_H = Stel deze eigenschap op 'waar' in als u lege wachtwoorden wilt laten gebruiken. Wanneer een gebruiker geen wachtwoord hoeft op te geven, wordt hij of zij geverifieerd als een anonieme gebruiker in de LDAP-naamruimte, maar als een gebruiker met een naam in de Cognos-naamruimte. Als er wachtwoorden voor de verificatie zijn ingesteld, is de beveiliging beter en wordt het moeilijker om identiteiten te vervalsen. Standaard is deze eigenschap ingesteld op 'onwaar'.
NS_FOLDERDESCRIPTION_L = Omschrijving
NS_FOLDERDESCRIPTION_D = Het LDAP-kenmerk voor de eigenschap "beschrijving" van een map.
NS_GROUPDESCRIPTION_L = Omschrijving
NS_GROUPDESCRIPTION_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "beschrijving" van een groep.
NS_GROUPNAME_L = Naam
NS_GROUPNAME_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "naam" van een groep.
NS_ACCOUNTBUSINESSPHONE_L = Telefoon werk
NS_ACCOUNTBUSINESSPHONE_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "telefoon werk" voor een account.
NS_ACCOUNTDESCRIPTION_L = Omschrijving
NS_ACCOUNTDESCRIPTION_D = Het LDAP-kenmerk voor de eigenschap "beschrijving" voor een account.
NS_ACCOUNTEMAIL_L = E-mail
NS_ACCOUNTEMAIL_D = Geeft het LDAP-kenmerk voor het "e-mailadres" van het account.
NS_ACCOUNTFAXPHONE_L = Fax/telefoon
NS_ACCOUNTFAXPHONE_D = Bepaalt het LDAP-kenmerk voor de eigenschap "fax/telefoon" voor een account.
NS_ACCOUNTGIVENNAME_L = Gegeven naam
NS_ACCOUNTGIVENNAME_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "gegeven naam" voor een account.
NS_ACCOUNTHOMEPHONE_L = Telefoon thuis
NS_ACCOUNTHOMEPHONE_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "telefoon thuis" voor een account.
NS_ACCOUNTMOBILEPHONE_L = Mobiele telefoon
NS_ACCOUNTMOBILEPHONE_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "mobiele telefoon" voor een account.
NS_ACCOUNTPAGERPHONE_L = Semafoon
NS_ACCOUNTPAGERPHONE_D = Geeft het LDAP-kenmerk voor de eigenschap "semafoon" voor een account aan.
NS_ACCOUNTPOSTALADDRESS_L = Postadres
NS_ACCOUNTPOSTALADDRESS_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "postadres" voor een account.
NS_ACCOUNTSURNAME_L = Achternaam
NS_ACCOUNTSURNAME_D = Geeft het LDAP-kenmerk aan voor de eigenschap "achternaam" voor een account.
NS_TENANTIDMAPPING_L = Toewijzing tenant-ID
NS_TENANTIDMAPPING_D = Geeft aan hoe naamruimtegebruikers worden toegewezen aan tenant-ID's.
NS_TENANTIDMAPPING_H = Door een waarde op te geven voor deze parameter worden meerdere tenants mogelijk. Het tenant-ID voor een gebruiker kan worden vastgesteld met behulp van een patroon of een tenantproviderklasse. Het patroon is een AAA-servicezoekpad naar een eigenschap voor het defini\u00ebren van een tenant-ID. Het zoekpad moet een relatief pad van een gebruikersaccount zijn. Bijvoorbeeld: '~/ancestors[2]/standaardNaam'. Een tenantproviderklasse is een Java-klasse voor het implementeren van de ITenantProvider-interface. Raadpleeg de handleiding voor installatie en configuratie voor meer informatie.
ENUM_TENANTIDMAPPING_PATTERN_L = Patroon
ENUM_TENANTIDMAPPING_PROVIDERCLASS_L = Providerklasse
NS_TENANTBOUNDINGSETMAPPING_L = Toewijzing van grensset tenant
NS_TENANTBOUNDINGSETMAPPING_D = Geeft aan hoe de grensset voor de tenant wordt vastgesteld voor een gebruiker.
NS_TENANTBOUNDINGSETMAPPING_H = Deze parameter wordt gebruikt als multi-tenancy ingeschakeld is. De tenant-grensset voor een gebruiker kan worden vastgesteld met behulp van een patroon of een providerklasse voor grenssets van tenants. Het patroon is een AAA-servicezoekpad naar een eigenschap voor het defini\u00ebren van een tenant-grensset. Het zoekpad moet een relatief pad van een gebruikersaccount zijn. Bijvoorbeeld: '~/parameters/boundingSet'. Een providerklasse voor tenant-grenssets is een Java-klasse voor het implementeren van de IBoundingSetProvider-interface. Raadpleeg de handleiding voor installatie en configuratie voor meer informatie.
ENUM_TENANTBOUNDINGSETMAPPING_PATTERN_L = Patroon
ENUM_TENANTBOUNDINGSETMAPPING_PROVIDERCLASS_L = Providerklasse
CERT_LOCATION_L = Locatie van certificaten
CERT_LOCATION_D = De locatie van de vertrouwde certificaten.
ENDPT_USEDISC_L = Scan-eindpunt gebruiken?
ENDPT_USEDISC_D = Geeft aan of de ID-provider een scandocument retourneert.
ENDPT_USEDISC_H = Stel deze waarde in op waar als de ID-provider een eindpunt ondersteunt en voer de configuratiegroep van het eindpunt met scanfunctie in. Stel deze waarde in op onwaar als de ID-provider geen eindpunt met scanfunctie ondersteunt en voer de configuratiegroep van het eindpunt zonder scanfunctie in.
ENDPT_TOKENAUTH_L = Verificatie van tokeneindpunt
ENDPT_TOKENAUTH_D = Geeft aan hoe bij het aanroepen van het tokeneindpunt de verificatie bij de ID-provider moet worden uitgevoerd.
ENDPT_TOKENAUTH_H = Gebruik Clientgeheim post als het client-ID en het clientgeheim in de lopende tekst van de opdracht moeten worden verzonden. Gebruik Clientgeheim basis als het client-ID en het clientgeheim in de HTTP-header van de opdracht moeten worden verzonden.
ENUM_TOKENENDPOINTAUTH_CLIENT_SECRET_POST_L = Clientgeheim post
ENUM_TOKENENDPOINTAUTH_CLIENT_SECRET_BASIC_L = Clientgeheim basis
ENUM_TOKENENDPOINTAUTH_PRIVATE_KEY_JWT_L = JWT persoonlijke sleutel
OIDC_PRIVATEKEYFILE_L = Bestand met persoonlijke sleutel
OIDC_PRIVATEKEYFILE_D = Geeft het bestand aan dat de persoonlijke sleutel voor ondertekening bevat.
OIDC_PRIVATEKEYFILE_H = Het bestand dat de persoonlijke sleutel voor ondertekening in PKCS8-indeling bevat. Dit moet een enkele persoonlijke RSA-sleutel met een lengte van 2048 bits bevatten.
OIDC_PRIVATEKEYPASSWORD_L = Wachtwoord voor persoonlijke sleutel
OIDC_PRIVATEKEYPASSWORD_D = Het wachtwoord van de persoonlijke sleutel dat wordt gebruikt voor het beveiligen van de persoonlijke sleutel voor ondertekening.
OIDC_PRIVATEKEYPASSWORD_H = Dit wachtwoord is benodigd voor het beveiligen van de persoonlijke sleutel. Het zorgt voor een extra beveiligingslaag door het bestand met de persoonlijke sleutel met een wachtwoord te versleutelen.
OIDC_PRIVATEKEYID_L = ID van persoonlijke sleutel
OIDC_PRIVATEKEYID_D = Geeft het sleutel-ID aan dat in de JWT-header geplaatst moet worden.
OIDC_PRIVATEKEYID_H = Het sleutel-ID dat ingesteld wordt in de JWT 'kid'-header. Gebruik dit configuratie-item als uw ID-provider een 'kid' vereist. Laat de waarde blanco als uw ID-provider geen 'kid' vereist.
AUTHSCOPE_L = Bereik voor machtiging eindpunt
AUTHSCOPE_D = Geeft de parameterwaarden voor bereik aan die aan het autorisatie-eindpunt worden verstrekt.
AUTHSCOPE_H = De parameterwaarden voor bereik die aan de URL van het autorisatie-eindpunt worden toegevoegd voor verificatie. Er moet ten minste "openid" in de lijst van mogelijke waarden voor het bereik worden opgenomen.
ACCTCLAIMS_L = Accountclaims
ACCTCLAIMS_D = Geeft aan of het id_token alle accountclaims bevat.
ACCTCLAIMS_H = Stel deze waarde in op token als het id_token alle claims bevat. Stel deze waarde in op userinfo als er een extra aanroep moet worden gedaan naar het userinfo-eindpunt, om eventuele gebruikersclaims op te halen die geen deel uitmaken van het id_token.
ENUM_ACCOUNTCLAIMS_TOKEN_L = ID-token
ENUM_ACCOUNTCLAIMS_USERINFO_L = Userinfo-eindpunt
KEYLOCATION_L = Locatie handtekeningsleutel
KEYLOCATION_D = Geeft de locatie aan van de openbare sleutel voor ondertekening of van het certificaat.
KEYLOCATION_H = Stel deze waarde in op 'Bestand' als het ondertekeningscertificaat handmatig bij de ID-provider wordt gedownload als certificaat en in het bestandssysteem geplaatst. Stel deze waarde in op 'JWKS-eindpunt' als de ID-provider een eindpunt ondersteunt voor het ophalen van sleutels voor id_token-handtekeningen. Opmerking: als de ID-provider geen ondersteuning biedt voor een scandocument, maar wel openbare sleutels levert via een JWKS-eindpunt, moet het JWKS-eindpunt een geldige URI bevatten voor het ophalen van de openbare sleutels.
ENUM_KEYLOCATION_JWKS_URI_L = JWKS-eindpunt
ENUM_KEYLOCATION_FILE_L = Bestand
PGSTRATEGY_L = Strategie
PGSTRATEGY_D = Geeft aan hoe de identiteit van de gebruiker moet worden opgehaald bij gebruik van de werkstroom voor het verlenen van een wachtwoord.
PGSTRATEGY_H = Stel deze waarde in op 'ID-token' als alle claims worden geretourneerd in het id_token. Stel deze waarde in op 'ID-token en userinfo-eindpunt' als er een id_token wordt teruggezonden vanuit de werkstroom voor het verlenen van wachtwoorden, maar dit niet alle claims van de gebruiker bevat. Stel deze waarde in op 'Userinfo-eindpunt' als het id_token geen claims van gebruikers bevat en als de claims van de gebruiker moeten worden opgehaald uit het userinfo-eindpunt. Stel deze waarde in op 'Niet-ondersteund' als de ID-provider de werkstroom voor verlening van het wachtwoord niet ondersteunt.
ENUM_PGSTRATEGY_IDTOKEN_L = ID-token
ENUM_PGSTRATEGY_IDTOKENUSERINFO_L = Eindpunt voor ID-token en userinfo
ENUM_PGSTRATEGY_USERINFO_L = Userinfo-eindpunt
ENUM_PGSTRATEGY_UNSUPPORTED_L = Niet ondersteund
PGINCLSCOPE_L = Bereik opnemen?
PGINCLSCOPE_D = Hiermee geeft u op dat het bereik moet worden opgenomen bij gebruik van de werkstroom voor het verlenen van een wachtwoord.
PGINCLSCOPE_H = Stel deze waarde in op waar om aan te geven dat de bereikparameter moet worden opgenomen als onderdeel van de queryreeks voor de werkstroom voor het verlenen van het wachtwoord. Stel deze waarde in op onwaar om aan te geven dat de bereikparameter moet worden uitgesloten van de queryreeks voor de werkstroom voor het verlenen van het wachtwoord.
PGADDPARAMS_L = Extra parameters
PGADDPARAMS_D = Hiermee geeft u de aanvullende parameters op die vereist zijn voor de werkstroom voor verlening van het wachtwoord.
PGADDPARAMS_H = Stel deze waarde in om eventuele extra parameters aan te geven die moeten worden opgenomen als onderdeel van de queryreeks voor de werkstroom voor verlening van het wachtwoord. De parameter moet beginnen met een '&&' en moet urlencoded zijn, zodat deze veilig ingevoegd kan worden in de queryreeks. Als bijvoorbeeld de parameter 'resource=https://ca.ibm.com' vereist is in de queryreeks, moet deze worden ingevoerd als: '& resource=https%3A%2F%2Fca.ibm.com'.
TCACCTCLAIMS_L = Accountclaims
TCACCTCLAIMS_D = Geeft aan of het id_token alle accountclaims bevat.
TCACCTCLAIMS_H = Stel deze waarde in op 'ID-token' als het id_token dat van het token-eindpunt wordt geretourneerd alle gebruikersclaims bevat. Stel deze waarde in op 'Userinfo-eindpunt' als er een extra aanroep van het userinfo-eindpunt vereist is om alle claims van de gebruiker te verkrijgen.
ENUM_TCACCOUNTCLAIMS_ID_TOKEN_L = ID-token
ENUM_TCACCOUNTCLAIMS_USERINFO_L = Userinfo-eindpunt
TCSTRATEGY_L = Strategie
TCSTRATEGY_D = Hier geeft u de informatie op die moet worden opgeslagen voor het plannen van taken.
TCSTRATEGY_H = Stel deze waarde in op 'Legitimatiegegevens' als de ID-provider de verlening van het wachtwoord ondersteunt en een geldig id_token terugzendt dat alle claims van de gebruiker in de respons bevat. Stel deze waarde in op 'Legitimatiegegevens en ID-token' als de ID-provider de werkstroom voor verlening van het wachtwoord ondersteunt, maar geen geldig id_token in de respons terugzendt of als het id_token niet alle claims van de gebruiker bevat. Stel deze waarde in op 'Token vernieuwen' als de ID-provider de stroom voor het vernieuwen van tokens ondersteunt, een niet-vervallen vernieuwingstoken verstrekt en een geldig id_token retourneert dat alle gebruikersclaims uit de stroom van de vernieuwingstoken bevat. Stel deze waarde in op 'Alleen ID-token' als de ID-provider de werkstromen voor wachtwoordverlening of vernieuwen van token niet ondersteunt. (Opmerking: als dit is ingesteld op 'Alleen ID-token', is het niet mogelijk om te controleren of de gebruiker nog bestaat en geactiveerd is bij de ID-provider).
ENUM_TCSTRATEGY_CREDENTIALS_L = Legitimatiegegevens
ENUM_TCSTRATEGY_CREDENTIALSANDTOKEN_L = Legitimatiegegevens en ID-token
ENUM_TCSTRATEGY_REFRESHTOKEN_L = Token vernieuwen
ENUM_TCSTRATEGY_TOKEN_L = Alleen ID-token
DB_USER_L = Gebruikersnaam en wachtwoord
DB_USER_D = Geeft de gebruikersnaam en het wachtwoord aan die door het product worden gebruikt voor verbinding met het inhoudsarchief.
DB_USER_H = Deze waarde geeft de databasegebruiker aan die onbeperkte toegang tot de database heeft. Deze account wordt door het product gebruikt voor het openen van het inhoudsarchief. Om de aanmeldingslegitimatiegegevens te beveiligen kunt u direct de aanmeldingsgegevens van de database versleutelen door de configuratie op te slaan.
DB_SERVER_L = Databaseserver en poortnummer
DB_SERVER_D = Geeft de hostnaam of het TCP/IP-adres aan van de computer met het inhoudsarchief.
DB_SERVER_H = Wijzig de waarde van deze eigenschap als het inhoudsarchief zich op een computer op afstand bevindt of een andere poort gebruikt dan de huidige poort.
DB_SERVERINSTANCE_L = Databaseserver met poortnummer of naam van de instance
DB_SERVERINSTANCE_D = Geeft de Microsoft SQL-server met descriptor host:port of host\\instancename aan.
DB_SERVERINSTANCE_H = Met deze eigenschap geeft u de Microsoft SQL-server met een poort of een naam van een instance op. Als u de naam van een instance opgeeft, gebruikt u een backslash om de hostnaam en de naam van de instance te scheiden. (bijvoorbeeld hostname\\instance1)
DB_SERVICENAME_L = Servicenaam
DB_SERVICENAME_D = Geeft de servicenaam (S-ID) voor de Oracle-database-instance aan.
DB_SERVICENAME_H = Gebruik deze eigenschap zodat u verbinding kunt maken met de Oracle-instance die overeenkomt met de database.
DB_SID_L = SID
DB_SID_D = De naam van het SID van de instance van de Oracle-database.
DB_SID_H = Gebruik deze eigenschap zodat u verbinding kunt maken met de Oracle-instance die overeenkomt met de database.
DB_NAME_L = Databasenaam
DB_NAME_D = Geeft de naam van de database aan die als het inhoudsarchief wordt gebruikt.
DB_NAME_H = Voer de naam van de database is. De naam wordt ingesteld wanneer u de database maakt. De waarde van deze eigenschap moet overeenkomen met de naam van de database die u hebt gemaakt. Is dit niet het geval, dan kan het product niet worden uitgevoerd.
DB_SPECIFIER_L = Databaseaanduiding
DB_SPECIFIER_D = Geeft de Oracle-database met een verbindingsdescriptor aan.
DB_SPECIFIER_H = Geef met deze eigenschap de Oracle-database met een waardenpaar voor het Net8-sleutelwoord op.
DB_SERVERINSTANCEVERSION_L = Versie
DB_SERVERINSTANCEVERSION_D = De versie van de Microsoft SQL Server.
ENUM_SERVERINSTANCEVERSION_2005_L = SQL Server 2005
ENUM_SERVERINSTANCEVERSION_2008_L = SQL Server 2008
SSL_ENCRYPT_ENABLED_L = SSL-versleuteling ingeschakeld
SSL_ENCRYPT_ENABLED_D = Geeft aan of de databaseverbinding moet werken met SSL-versleuteling.
SSL_ENCRYPT_ENABLED_H = Met deze eigenschap kunt u SSL-versleuteling inschakelen voor de databaseverbinding.
MDC_ENABLED_L = Ingeschakeld?
MDC_ENABLED_D = Gebruik deze parameter om deze adapter in- of uit te schakelen.
MDC_ID_L = Adapter-ID
MDC_ID_D = Geeft het unieke ID voor deze adapter aan.
MDC_ID_H = De ID's van alle adapterconfiguratie-exemplaren moeten uniek zijn voor alle adapterexemplaren die zijn verbonden met dezelfde Business Viewpoint-server. Dit geldt ook voor de adapterexemplaren op andere computers die met dezelfde server zijn verbonden.
DB_DATABASE_L = Database
DB_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor het inhoudsarchief aan.
DB_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het databasetype voor het inhoudsarchief in de Verkenner kiest.
OPTION_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
DATABASE_MICROSOFT_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
OPTION_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_L = Microsoft SQL Server-database (Windows-verificatie)
OPTION_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_H = De database moet een bestaande database zijn.
DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
OPTION_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
OPTION_DATABASE_ORACLEADVANCED_L = Oracle-database (geavanceerd)
OPTION_DATABASE_ORACLEADVANCED_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_DATABASE_ORACLEADVANCED_H = Geef deze databaseverbinding op met een Oracle TNS-naambeschrijving. Bijvoorbeeld, (description=(address=(host=myhost)(protocol=tcp)(port=1521))(connect_data=(sid=orcl))). De database moet een bestaande database zijn.
OPTION_DATABASE_DB2_L = DB2-database
OPTION_DATABASE_DB2_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande DB2-database.
OPTION_DATABASE_DB2_H = De database moet een bestaande database zijn.
DATABASE_DB2_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
DATABASE_DB2_DB_SERVER_H = Als er een waarde is opgegeven, wordt er rechtstreeks een verbinding met de database gemaakt (type 4). Als er geen waarde is opgegeven, wordt er verbinding gemaakt via de databaseclient (type 2).
DATABASE_DB2_DB_NAME_D = De naam van de DB2-database.
OPTION_DATABASE_INFORMIX_L = Informix Dynamic Server-database
OPTION_DATABASE_INFORMIX_D = Een groep eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande Informix Dynamic Server-database.
OPTION_DATABASE_INFORMIX_H = De database moet een bestaande database zijn.
DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_D = De naam van de Informix Dynamic Server-database.
EOS_L = Extern objectarchief
EOS_D = Hiermee worden een extern objectarchief gedefinieerd.
OPTION_EOS_FILESYSTEM_L = Bestandssysteem
OPTION_EOS_FILESYSTEM_D = Definieert een groep eigenschappen voor toegang tot een objectarchief in een bestandssysteem.
OPTION_EOS_FILESYSTEM_H = Zorg ervoor dat de locatie in het bestandssysteem aanwezig is en volledig toegankelijk is voor de gebruiker met wiens legitimatiegegevens de IBM Cognos-service wordt uitgevoerd.
FILESTOREURI_L = Pad
FILESTOREURI_D = Geeft een set van paden aan die specifiek voor Windows en Unix zijn.
FILESTOREURI_H = Het pad moet worden opgegeven met behulp van een bestands-URI (d.i. file://host/pad_bestandsysteem). Het host-element in de URI kan gebruikt worden om een Windows UNC-pad aan te geven, bijvoorbeeld \\\\host\\share. Als u een lokaal pad wilt opgeven laat u het host-element weg (d.i. file:///c:/pad_bestandssysteem). Voor de Unix-URI wordt het host-element niet ondersteund; er moet een lokaal pad worden gebruikt. Relatieve paden, zoals file:///../pad_bestandssysteem worden niet ondersteund. Voor gedistribueerde IBM Cognos-installaties moeten de URI-locaties toegankelijk zijn voor alle instances.
CM_DATABASE_L = Database
CM_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor het inhoudsarchief aan.
CM_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het databasetype voor het inhoudsarchief in de Verkenner kiest.
OPTION_CM_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_CM_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_CM_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
CM_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
CM_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
CM_DATABASE_MICROSOFT_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
CM_DATABASE_MICROSOFT_NS_ADVANCEDPROPERTIES_D = Geeft extra databasefuncties aan die als naam=waardepaar aan elkaar kunnen worden gekoppeld in de verbindingsreeks.
OPTION_CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_L = Microsoft SQL Server-database (Windows-verificatie)
OPTION_CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_H = De database moet een bestaande database zijn.
CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
CM_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_NS_ADVANCEDPROPERTIES_D = Geeft extra databasefuncties aan die als naam=waardepaar aan elkaar kunnen worden gekoppeld in de verbindingsreeks.
OPTION_CM_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_CM_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_CM_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
CM_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
CM_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
CM_DATABASE_ORACLE_NS_ADVANCEDPROPERTIES_D = Geeft extra databasefuncties aan die als naam=waardepaar aan elkaar kunnen worden gekoppeld in de verbindingsreeks.
OPTION_CM_DATABASE_ORACLEADVANCED_L = Oracle-database (geavanceerd)
OPTION_CM_DATABASE_ORACLEADVANCED_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_CM_DATABASE_ORACLEADVANCED_H = Geef deze databaseverbinding op met een Oracle TNS-naambeschrijving. Bijvoorbeeld, (description=(address=(host=myhost)(protocol=tcp)(port=1521))(connect_data=(sid=orcl))). De database moet een bestaande database zijn.
OPTION_CM_DATABASE_DB2_L = DB2-database
OPTION_CM_DATABASE_DB2_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande DB2-database.
OPTION_CM_DATABASE_DB2_H = De database moet een bestaande database zijn.
ACTION_DB2_GENERATEDB2DDL_L = DDL genereren
CM_DATABASE_DB2_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
CM_DATABASE_DB2_DB_SERVER_H = Als er een waarde is opgegeven, wordt er rechtstreeks een verbinding met de database gemaakt (type 4). Als er geen waarde is opgegeven, wordt er verbinding gemaakt via de databaseclient (type 2).
CM_DATABASE_DB2_DB_NAME_D = De naam van de DB2-database.
CM_DATABASE_DB2_DB_NAME_H = Voer de naam van de database is.
CM_DATABASE_DB2_NS_ADVANCEDPROPERTIES_D = Geeft extra databasefuncties aan die als naam=waardepaar aan elkaar kunnen worden gekoppeld in de verbindingsreeks.
OPTION_CM_DATABASE_INFORMIX_L = Informix Dynamic Server-database
OPTION_CM_DATABASE_INFORMIX_D = Een groep eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande Informix Dynamic Server-database.
OPTION_CM_DATABASE_INFORMIX_H = De database moet een bestaande database zijn.
CM_DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
CM_DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
CM_DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_D = De naam van de Informix Dynamic Server-database.
CM_DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_H = Voer de naam van de database is.
CM_DATABASE_INFORMIX_NS_ADVANCEDPROPERTIES_D = Geeft extra databasefuncties aan die als naam=waardepaar aan elkaar kunnen worden gekoppeld in de verbindingsreeks.
PLA_DATABASE_L = Database
PLA_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor het inhoudsarchief aan.
PLA_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het databasetype voor het inhoudsarchief in de Verkenner kiest.
OPTION_PLA_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_PLA_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_PLA_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
PLA_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
PLA_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
PLA_DATABASE_MICROSOFT_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de Planning-database.
OPTION_PLA_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_L = Microsoft SQL Server-database (Windows-verificatie)
OPTION_PLA_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_PLA_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_H = De database moet een bestaande database zijn.
PLA_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
PLA_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
OPTION_PLA_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_PLA_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_PLA_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
PLA_DATABASE_ORACLE_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de Planning-database.
OPTION_PLA_DATABASE_ORACLEADVANCED_L = Oracle-database (geavanceerd)
OPTION_PLA_DATABASE_ORACLEADVANCED_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_PLA_DATABASE_ORACLEADVANCED_H = Geef deze databaseverbinding op met een Oracle TNS-naambeschrijving. Bijvoorbeeld, (description=(address=(host=myhost)(protocol=tcp)(port=1521))(connect_data=(sid=orcl))). De database moet een bestaande database zijn.
PLA_DATABASE_ORACLEADVANCED_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de Planning-database.
OPTION_PLA_DATABASE_DB2_L = DB2-database
OPTION_PLA_DATABASE_DB2_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande DB2-database.
OPTION_PLA_DATABASE_DB2_H = De database moet een bestaande database zijn.
PLA_DATABASE_DB2_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
PLA_DATABASE_DB2_DB_SERVER_H = Als er een waarde is opgegeven, wordt er rechtstreeks een verbinding met de database gemaakt (type 4). Als er geen waarde is opgegeven, wordt er verbinding gemaakt via de databaseclient (type 2).
PLA_DATABASE_DB2_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de Planning-database.
MOB_DATABASE_L = Database
MOB_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor het inhoudsarchief aan.
MOB_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het databasetype voor het inhoudsarchief in de Verkenner kiest.
OPTION_MOB_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_MOB_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_MOB_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
MOB_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MOB_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
MOB_DATABASE_MICROSOFT_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de database.
MOB_DATABASE_MICROSOFT_DB_USER_H = Deze waarde geeft de databasegebruiker aan die onbeperkte toegang tot de database heeft. Deze account wordt door het product gebruikt voor het openen van de database. Om de aanmeldingslegitimatiegegevens te beveiligen kunt u direct de aanmeldingsgegevens van de database versleutelen door de configuratie op te slaan.
OPTION_MOB_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_L = Microsoft SQL Server-database (Windows-verificatie)
OPTION_MOB_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_MOB_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_H = De database moet een bestaande database zijn.
MOB_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MOB_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
OPTION_MOB_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_MOB_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_MOB_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
MOB_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MOB_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
MOB_DATABASE_ORACLE_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de database.
MOB_DATABASE_ORACLE_DB_USER_H = Deze waarde geeft de databasegebruiker aan die onbeperkte toegang tot de database heeft. Deze account wordt door het product gebruikt voor het openen van de database. Om de aanmeldingslegitimatiegegevens te beveiligen kunt u direct de aanmeldingsgegevens van de database versleutelen door de configuratie op te slaan.
OPTION_MOB_DATABASE_ORACLEADVANCED_L = Oracle-database (geavanceerd)
OPTION_MOB_DATABASE_ORACLEADVANCED_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_MOB_DATABASE_ORACLEADVANCED_H = Geef deze databaseverbinding op met een Oracle TNS-naambeschrijving. Bijvoorbeeld, (description=(address=(host=myhost)(protocol=tcp)(port=1521))(connect_data=(sid=orcl))). De database moet een bestaande database zijn.
MOB_DATABASE_ORACLEADVANCED_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de database.
MOB_DATABASE_ORACLEADVANCED_DB_USER_H = Deze waarde geeft de databasegebruiker aan die onbeperkte toegang tot de database heeft. Deze account wordt door het product gebruikt voor het openen van de database. Om de aanmeldingslegitimatiegegevens te beveiligen kunt u direct de aanmeldingsgegevens van de database versleutelen door de configuratie op te slaan.
OPTION_MOB_DATABASE_DB2_L = DB2-database
OPTION_MOB_DATABASE_DB2_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande DB2-database.
OPTION_MOB_DATABASE_DB2_H = De database moet een bestaande database zijn.
MOB_DATABASE_DB2_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MOB_DATABASE_DB2_DB_SERVER_H = Als er een waarde is opgegeven, wordt er rechtstreeks een verbinding met de database gemaakt (type 4). Als er geen waarde is opgegeven, wordt er verbinding gemaakt via de databaseclient (type 2).
MOB_DATABASE_DB2_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de database.
MOB_DATABASE_DB2_DB_USER_H = Deze waarde geeft de databasegebruiker aan die onbeperkte toegang tot de database heeft. Deze account wordt door het product gebruikt voor het openen van de database. Om de aanmeldingslegitimatiegegevens te beveiligen kunt u direct de aanmeldingsgegevens van de database versleutelen door de configuratie op te slaan.
OPTION_MOB_DATABASE_INFORMIX_L = Informix Dynamic Server-database
OPTION_MOB_DATABASE_INFORMIX_D = Een groep eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande Informix Dynamic Server-database.
OPTION_MOB_DATABASE_INFORMIX_H = De database moet een bestaande database zijn.
MOB_DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MOB_DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
MOB_DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_D = De naam van de Informix Dynamic Server-database.
MOB_DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_H = Voer de naam van de database is.
MDM_DATABASE_L = Database
MDM_DATABASE_D = Geeft het databasetype aan voor de repository voor Business Viewpoint.
MDM_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het databasetype voor de repository in de Verkenner kiest.
OPTION_MDM_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_MDM_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_MDM_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
MDM_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = Geeft een database-instance van Microsoft SQL Server 2005 aan met de volgende syntaxis: "computernaam:poort"
MDM_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = Geef de naam of het IP-adres op van de databasecomputer. U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik SQL Server Configuration Manager voor het vaststellen van de TCP-poort die door de database-instance wordt gebruikt. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server 2005 voor meer informatie.
MDM_DATABASE_MICROSOFT_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
OPTION_MDM_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_MDM_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_MDM_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
MDM_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MDM_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
OPTION_MDM_DATABASE_DB2_L = DB2-database
OPTION_MDM_DATABASE_DB2_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande DB2-database.
OPTION_MDM_DATABASE_DB2_H = De database moet een bestaande database zijn.
MDM_DATABASE_DB2_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MDM_DATABASE_DB2_DB_SERVER_H = Als er een waarde is opgegeven, wordt er rechtstreeks een verbinding met de database gemaakt (type 4). Als er geen waarde is opgegeven, wordt er verbinding gemaakt via de databaseclient (type 2).
MDM_DATABASE_DB2_DB_NAME_D = De naam van de DB2-database.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_L = Database
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_D = Geeft het type Controller-database aan.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het type Controller-database in de Verkenner kiest.
OPTION_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_MICROSOFT_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
OPTION_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
CAM_DATAENCODING_L = Gegevenscodering
CAM_DATAENCODING_D = Geeft de codering van de gegevens aan die op de LDAP-directoryserver zijn opgeslagen.
CAM_DATAENCODING_H = Als deze eigenschap op een andere codering dan UTF-8 is ingesteld, worden de gegevens geconverteerd van UTF-8 naar de opgegeven codering. De codering moet de tekensetspecificaties IANA (RFC 1700) of MIME volgen. Gebruik bijvoorbeeld windows-1252, iso-8859-1, iso-8859-15, Shift_JIS, utf-16 of utf-8.
CBS_DISPATCHERPINGTIMEOUT_L = Ping-timeout in seconden
CBS_DISPATCHERPINGTIMEOUT_D = Geeft het maximumaantal seconden wachttijd aan voor een reactie op een ping.
CBS_DISPATCHERPINGTIMEOUT_H = Als er binnen de aangegeven tijd niet wordt gereageerd op een ping, wordt het proces automatisch opnieuw gestart.
CBS_DISPATCHERSTOPWAITTIME_L = Stopwachttijd in seconden
CBS_DISPATCHERSTOPWAITTIME_D = Geeft het maximumaantal seconden aan dat de IBM Cognos-service wacht totdat het proces stopt.
CBS_DISPATCHERSTOPWAITTIME_H = Als deze tijd is verstreken, wordt het proces automatisch gestopt.
CBS_DISPATCHERMAXMEMORY_L = Maximumgeheugen in MB
CBS_DISPATCHERMAXMEMORY_D = Geeft de maximum hoeveelheid geheugen in MB aan dat het proces kan gebruiken.
CBS_DISPATCHERMAXMEMORY_H = Deze waarde bepaalt de hoeveelheid geheugen die door de Java Virtual Machine wordt gebruikt. Dit hangt af van de hoeveelheid beschikbaar geheugen. Als deze waarde te hoog is, wordt het proces niet gestart en worden er geen logbestandgegevens gegenereerd. Voer de test uit om te bepalen of de aangegeven waarde een geldige waarde is.
CBS_SHUTDOWNPORT_L = Poortnummer afsluiten
CBS_SHUTDOWNPORT_D = De poort die door het product wordt gebruikt voor het 'luisteren' naar een afsluitopdracht.
CBS_SHUTDOWNPORT_H = Het poortnummer wordt door Tomcat gebruikt. Als u de poort wijzigt, wordt deze automatisch bijgewerkt in het bestand server.xml in de directory cognos_location/tomcat/conf.
CRY_SIGNKEYFILE_L = Opslaglocatie van handtekeningsleutel
CRY_SIGNKEYFILE_D = Geeft de locatie van de opslagdatabase voor sleutels aan waarin de handtekeningsleutelparen staan.
CRY_SIGNKEYFILE_H = Bij gedistribueerde installaties moet deze database op elke computer zijn ge\u00efnstalleerd.
CRY_SIGNKEYFILEPASSWORD_L = Wachtwoord voor handtekeningsleutel
CRY_SIGNKEYFILEPASSWORD_D = Het wachtwoord dat wordt gebruikt voor het beveiligen van de opslagdatabase voor handtekeningsleutels.
CRY_SIGNKEYFILEPASSWORD_H = Dit wachtwoord biedt een extra beveiliging die niet mogelijk is wanneer de sleutels in bestanden worden opgeslagen. Dit wachtwoord wordt standaard direct versleuteld zodra u de configuratie opslaat.
CRY_ENCRYPTKEYFILE_L = Opslaglocatie van codeersleutel
CRY_ENCRYPTKEYFILE_D = Geeft de locatie aan van de keystore waarin de codeersleutelparen staan.
CRY_ENCRYPTKEYFILE_H = Bij gedistribueerde installaties moet deze database op elke computer zijn ge\u00efnstalleerd.
CRY_ENCRYPTKEYFILEPASSWORD_L = Wachtwoord voor opslag met codeersleutel
CRY_ENCRYPTKEYFILEPASSWORD_D = Het wachtwoord dat wordt gebruikt voor het beveiligen van de keystore voor codeersleutels.
CRY_ENCRYPTKEYFILEPASSWORD_H = Dit wachtwoord biedt een extra beveiliging die niet mogelijk is wanneer de sleutels in bestanden worden opgeslagen. Dit wachtwoord wordt standaard direct versleuteld zodra u de configuratie opslaat.
COOKIEPATH_L = Pad
COOKIEPATH_D = Geeft de subset van URL's in een domein aan waarvoor de cookie geldig is.
COOKIEPATH_H = Als een cookie overeenkomt met het domein, wordt de padnaam van de URL vergeleken met de waarde van deze eigenschap. Als de waarden overeenkomen, is de cookie geldig. Het pad "/" is het standaardpad.
COOKIEDOMAIN_L = Domein
COOKIEDOMAIN_D = Het domein waarvoor de cookie geldig is.
COOKIEDOMAIN_H = De domeinkenmerken van de cookie worden vergeleken met de naam van het internetdomein van de host waarvan de URL wordt gehaald. Als de waarden overeenkomen, is de cookie geldig.
COOKIESECURE_L = Vlag Veilig ingeschakeld?
COOKIESECURE_D = Geeft aan of de cookie alleen naar veilige servers wordt verzonden.
COOKIESECURE_H = Als deze eigenschap wordt ingesteld op 'waar', wordt de cookie alleen naar HTTPS-servers verzonden. Wordt deze eigenschap ingesteld op 'onwaar', dan kan de cookie ook via onveilige kanalen worden verstuurd.
CUSTOMPROPERTIES_L = Aangepaste eigenschappen
CUSTOMPROPERTIES_D = Hiermee wordt een set met aangepaste eigenschappen opgegeven.
CUSTOMPROPERTIES_H = De gebruiker moet de naam en de waarde voor elke aangepaste eigenschap opgeven.
SMTPMAILSERVER_L = SMTP-e-mailserver
SMTPMAILSERVER_D = De hostnaam en poort van de e-mailservercomputer.
SMTPMAILSERVER_H = Gebruik de volgende syntaxis om de locatie van de e-mailserver op te slaan: host:poort. De standaard SMTP-poort is op de meeste e-mailservers 25.
SMTPACCOUNT_L = Account en wachtwoord
SMTPACCOUNT_D = Geeft de gebruikersnaam en het wachtwoord aan voor het aanmelden bij de e-mailserver.
SMTPACCOUNT_H = Als de mailserver verificatie nodig heeft voor het verzenden van berichten, geeft u een geldige gebruikerscode en geldig wachtwoord op. Als de mailserver geen verificatie nodig heeft, vult u deze waarden niet in.
DEFAULTSENDER_L = Standaardafzender
DEFAULTSENDER_D = Het e-mailadres van de afzender.
DEFAULTSENDER_H = Met deze instelling wordt het e-mailadres van de afzender van uitgaande berichten aangegeven. Gebruik een geldig e-mailadres.
OIDC_IDPROVIDERTYPE_L = ID-provider
OIDC_IDPROVIDERTYPE_D = Geeft de implementatie van een ID-provider van OpenID Connect aan
OIDC_ISSUER_L = Verstrekkende instantie
OIDC_ISSUER_D = Geeft de verstrekkende instantie van de OpenID-claim aan.
OIDC_ISSUER_H = Een tekenreeks die de ID-provider aangeeft die de claims in het ID-token verstrekt heeft. Deze waarde moet overeenkomen met de waarde van het item 'iss' in het JSON-document van het ID-token.
OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_L = Tokeneindpunt
OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_D = Geeft het tokeneindpunt voor OpenID Connect aan
OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_H = Het tokeneindpunt wordt gebruikt voor het ophalen van het identiteitstoken na een geslaagde verificatie bij de ID-provider van OpenID Connect.
OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_L = Autorisatie-eindpunt
OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_D = Geeft het autorisatie-eindpunt voor OpenID Connect aan.
OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_H = Het autorisatie-eindpunt is een URL die door de ID-provider van OpenID Connect wordt gebruikt voot verificatie. In de meeste gevallen moet de URL gebruikmaken van het https-schema. Het autorisatie-eindpunt wordt gestart om een gebruiker te verifi\u00ebren bij de ID-provider van OpenID Connect.
OIDC_CLIENTID_L = Client-ID
OIDC_CLIENTID_D = Geeft het client-ID voor OpenID Connect aan
OIDC_CLIENTID_H = Het client-ID dat door de ID-provider van OpenID Connect is toegewezen aan de toepassing.
OIDC_CLIENTSECRET_L = Clientgeheim voor OpenID Connect
OIDC_CLIENTSECRET_D = Geeft het clientgeheim aan dat door de ID-provider van OpenID Connect is toegewezen aan de toepassing.
OIDC_CLIENTSECRET_H = Het clientgeheim dat door de ID-provider van OpenID Connect is toegewezen aan de toepassing.
OIDC_IDPCERTIFICATEFILE_L = Certificaatbestand van de ID-provider
OIDC_IDPCERTIFICATEFILE_D = Geeft de locatie aan van het certificaat dat door de ID-provider van OpenID Connect wordt gebruikt om het identiteitstoken te ondertekenen.
OIDC_IDPCERTIFICATEFILE_H = Een pad naar het bestand met het certificaat dat door de ID-provider wordt gebruikt voor het ondertekenen van het JSON-webtoken. Het pad moet de naam van het certificaatbestand bevatten en moet toegankelijk zijn voor de actieve instance van Cognos Analytics. Het certificaat moet een PEM-indeling hebben, mag alleen het certificaat van de openbare sleutel bevatten en moet de begin- en eindregels van het certificaat bevatten. Het bestand kan niet in de directory configuration/certs worden geplaatst.
OIDC_JWKSENDPOINT_L = JWKS-eindpunt
OIDC_JWKSENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect-eindpunt aangegeven voor het ophalen van JWT-ondertekeningssleutels. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaame:poort>/affwebservices/CASSO/oidc/jwks?AuthorizationProvider=<providernaam>
OIDC_JWKSENDPOINT_H = Het JWKS-eindpunt is een URL die door de ID-provider van OpenID Connect wordt gebruikt voor het verstrekken van gegevens voor de ondertekeningssleutel. In de meeste gevallen moet de URL gebruikmaken van het https-schema. Het JWKS-eindpunt wordt aangeroepen bij het valideren van een id_token dat vanaf de ID-provider geretourneerd wordt.
OIDC_RETURNURL_L = Retour-URL
OIDC_RETURNURL_D = De retour-URL die geconfigureerd is bij de ID-provider van OpenID Connect.
OIDC_RETURNURL_H = De retour-URL die na de geslaagde verificatie van een gebruiker wordt gestart door de ID-provider van OpenID Connect. De URL heeft de indeling https://dispatcherHOST:dispatcherPORT/bi/completeAuth.jsp of https://webserverHOST:webserverPORT/ibmcognos/bi/completeAuth.jsp. Deze URL voltooit de verificatie van Cognos Analytics bij de ID-provider van OpenID Connect.
OIDC_OIDCDISCENDPOINT_L = Eindpunt scanfunctie
OIDC_OIDCDISCENDPOINT_D = Geeft het eindpunt van de scanfunctie voor OpenID Connect aan
OIDC_OIDCDISCENDPOINT_H = Det eindpunt voor de scanfunctie (discovery) wordt gebruikt voor het ophalen van de configuratie van OpenID Connect, die bestaat uit het autorisatie-eindpunt, het tokeneindpunt, het jwks-eindpunt en de verstrekkende instantie.
OIDC_CLAIM_L = Naam van identiteitsclaim
OIDC_CLAIM_D = Geeft de naam aan van de claim die aan de doelnaamruimte wordt verstrekt.
OIDC_CLAIM_H = Een tekenreeks die de naam vertegenwoordigt van de claim van het id_token die aan de doelnaamruimte wordt verstrekt. Deze waarde moet een enkele reekswaarde in het id_token zijn en moet voor alle accountobjecten bestaan.
OIDC_TRUSTEDENVNAME_L = Vertrouwde omgevingsnaam
OIDC_TRUSTEDENVNAME_D = Geeft de naam van de omgevingsvariabele aan die gebruikt wordt om de claim over te dragen aan de doelnaamruimte.
OIDC_TRUSTEDENVNAME_H = Een tekenreeks die de naam van de omgevingsvariabele aangeeft die gebruikt wordt om de claim over te dragen aan de doelnaamruimte. Deze waarde is afhankelijk van het type doelnaamruimte en correspondeert met de wijze waarop de doelnaamruimte het gebruikers-ID verkrijgt. De typen naamruimte LDAP en Active Directory verwachten bijvoorbeeld dat het gebruikers-ID wordt doorgegeven in de omgevingsvariabele REMOTE_USER.
OIDC_REDIRECTNSID_L = Naamruimte-ID doorsturen
OIDC_REDIRECTNSID_D = Geeft het naamruimte-ID aan dat gestart wordt met de claim die is verkregen van de OpenID ID-provider.
OIDC_REDIRECTNSID_H = Een tekenreeks die het ID van de naamruimte aangeeft dat gestart wordt met de claim die is verkregen van de OpenID ID-provider. Deze waarde moet overeenkomen met het naamruimte-ID van een geconfigureerde naamruimte (b.v. LDAP, AD, etc).
OIDC_CAMID_L = Uniek ID
OIDC_CAMID_D = Geeft de waarde aan die wordt gebruikt om accountobjecten uniek te identificeren.
OIDC_CAMID_H = Geef ofwel een bestaande eigenschap van een Content Manager-accountobjectmodel op (bijvoorbeeld e-mail, gebruikersnaam, defaultName, enz) of de naam van een geconfigureerde aangepaste eigenschap. Er moet een claim geretourneerd worden voor alle accounts van de ID-provider voor ofwel de eigenschap van het Content Manager-accountobjectmodel ofwel voor de configureerde aangepaste eigenschap. De geselecteerde waarde moet uniek zijn over alle accountobjecten. De geselecteerde waarde moet gedurende een periode constant zijn met een lage waarschijnlijkheid van een mogelijke wijziging. OPMERKING: deze waarde mag niet gewijzigd worden na de initi\u00eble configuratie van de naamruimte.

## 
## Component: CFS
## 
## Description: Strings needed for the 'CFS' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_CFS_L = Configuratiegroep
COMPLEX_CFS_D = Definieert de eigenschappen voor de configuratiegroep.
GROUP_CFS_CNFGSVRGROUPSETTINGS_L = Groepsinstellingen
GROUP_CFS_CNFGSVRGROUPSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de gegevens van de configuratiegroep worden opgegeven.
GROUP_CFS_CNFGSVRGROUPSETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van gegevens die te maken hebben met de configuratieservergroep.
CONFIGGROUPNAME_L = Groepsnaam
CONFIGGROUPNAME_D = Geeft de naam aan van de configuratiegroep.
CONFIGGROUPNAME_H = Een naam die een groep van installaties/servers definieert die een gemeenschappelijke configuratie in een configuratiegroep hebben. Deze waarde moet hetzelfde zijn voor alle servers in de configuratiegroep en moet uniek zijn voor elke groep.Verschillende configuratiegroepen moet verschillende namen hebben. Een beschrijving zoals "inventaris_productie" wordt aanbevolen
CONFIGGROUPPASSWORD_L = Groepswachtwoord
CONFIGGROUPPASSWORD_D = Het wachtwoord voor beveiligde communicatie tussen leden van een configuratiegroep.
CONFIGGROUPPASSWORD_H = Het wachtwoord moet voor alle leden van de groep gelijk zijn.
CONFIGGROUPCONTACTPORT_L = Contactpoort groep
CONFIGGROUPCONTACTPORT_D = Geeft het poortnummer aan dat wordt gebruikt voor groepscommunicatie en -co\u00f6rdinatie op het primaire lid van de configuratiegroep.
CONFIGGROUPCONTACTPORT_H = Andere CA-installaties gebruiken deze poort en host voor groepscontacten als eerste manier om deel te nemen aan de configuratiegroep
CONFIGGROUPCONTACTHOST_L = Host voor groepscontacten
CONFIGGROUPCONTACTHOST_D = Geeft de hostnaam van het primaire lid van de configuratiegroep aan. Dit moet dezelfde host zijn als voor de installatie van de primaire Content Manager.
GROUP_CFS_CNFGSVRLOCALSETTINGS_L = Instellingen van lokale leden
GROUP_CFS_CNFGSVRLOCALSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de gegevens van de lokale configuratiegroep worden opgegeven.
GROUP_CFS_CNFGSVRLOCALSETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van gegevens die te maken hebben met het lokale lid van de configuratiegroep.
CONFIGGROUPMEMBERSYNCPORT_L = Synchronisatiepoort van lid
CONFIGGROUPMEMBERSYNCPORT_D = Geeft het lokale poortnummer aan dat wordt gebruikt voor netwerkcommunicatie waarmee configuratiegegevens van de ene server naar een andere worden overgedragen en gesynchroniseerd.
CONFIGGROUPMEMBERSYNCPORT_H = Dit kan elke vrije poort zijn
CONFIGGROUPMEMBERCOORDINATIONPORT_L = Co\u00f6rdinatiepoort van lid
CONFIGGROUPMEMBERCOORDINATIONPORT_D = Geeft het lokale poortnummer aan dat wordt gebruikt voor netwerkcommunicatie voor co\u00f6rdinatie van een groep.
CONFIGGROUPMEMBERCOORDINATIONPORT_H = Deze poort wordt gebruik voor het opsporen van en deelnemen aan een groep en voor het bijhouden van een up-to-date lijst van leden van de configuratiegroep. In de primaire CM-installatie is de groepscontactpoort dezelfde poort.
CONFIGGROUPMEMBERHOST_L = Co\u00f6rdinatiehost van lid
CONFIGGROUPMEMBERHOST_D = Geeft de lokale hostnaam aan die wordt gebruikt voor netwerkcommunicatie voor co\u00f6rdinatie van een groep.
CONFIGGROUPMEMBERHOST_H = Een hostnaam die wordt omgezet in het netwerkadres dat moet worden gebruikt om te communiceren met deze installatie voor groepscommunicatie. Standaard wordt de netwerkhostnaam van de computer gebruikt. Als de lokale machine meer dan \u00e9\u00e9n netwerkadapter heeft, kan het nodig zijn om de netwerkhostnaam of een IP-adres op te geven om ervoor te zorgen dat het product de juiste adapter gebruikt.

## 
## Component: TMS
## 
## Description: Strings needed for the 'TMS' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_PMPSERVICE_L = TM1 Application Server
COMPLEX_PMPSERVICE_D = Definieert een groep eigenschappen voor de TM1 Application Server.
PMPMAXMEMORY_L = Maximumgeheugen in MB
PMPMAXMEMORY_D = Geeft de maximum hoeveelheid geheugen in MB aan dat het proces kan gebruiken.
PMPMAXMEMORY_H = Deze waarde bepaalt de hoeveelheid geheugen die door de Java Virtual Machine wordt gebruikt. Dit hangt af van de hoeveelheid beschikbaar geheugen. Als deze waarde te hoog is, wordt het proces niet gestart en worden er geen logbestandgegevens gegenereerd.
PMPGATEWAYURI_L = Gateway-URI van TM1 Application Server
PMPGATEWAYURI_D = De URI naar de gateway.
PMPGATEWAYURI_H = De gateway moet op dezelfde computer staan als een webserver.
PMPEXTERNALURI_L = Externe server-URI
PMPEXTERNALURI_D = Geeft de externe URI aan die wordt gebruikt voor toegang tot de service.
PMPEXTERNALURI_H = Geeft de externe URI aan die wordt gebruikt voor toegang tot de service als die zich achter een firewall bevindt. Dit element heeft de interne service-URI als standaardwaarde.
PMPSESSIONTIMEOUT_L = Sessietimeout (min)
PMPSESSIONTIMEOUT_D = Sessietimeout voor de portal van de planningsservice.
PMPSESSIONTIMEOUT_H = Geeft de duur aan van toegestane inactiviteit voordat een sessie wordt be\u00ebindigd.
PMPFORCEQUALIFIEDPATHS_L = Gekwalificeerde paden afdwingen
PMPFORCEQUALIFIEDPATHS_D = Gekwalificeerde paden afdwingen.
PMPFORCEQUALIFIEDPATHS_H = Gekwalificeerde paden afdwingen.
PMPNOTIFICATIONSPROVIDER_L = Berichtleverancier
PMPNOTIFICATIONSPROVIDER_D = Geeft de berichtleverancier aan.
PMPNOTIFICATIONSPROVIDER_H = Geeft de berichtleverancier aan die wordt gebruikt voor de besturing van de aflevering van berichten. DLS: E-mails worden verzonden (als er een mailserver geconfigureerd is), maar er verschijnen geen berichten in het postvak IN van Cognos. HTS: Berichten worden naar het postvak IN van Cognos verzonden en e-mails worden ook verzonden als er een mailserver geconfigureerd is.
PMPBVENABLE_L = Business Viewpoint inschakelen
PMPBVENABLE_D = Business Viewpoint inschakelen.
PMPBVENABLE_H = Business Viewpoint inschakelen.
PMPBVURI_L = URI van Business Viewpoint
PMPBVURI_D = Geeft de URI aan van Business Viewpoint.
PMPBVURI_H = Geeft de URI aan van Business Viewpoint.
PMPSCENABLE_L = Scorekaarten inschakelen
PMPSCENABLE_D = Scorekaarten inschakelen.
PMPSCENABLE_H = Scorekaarten inschakelen.
PMPBIFOLDERNAME_L = Mapnaam van Cognos Connection
PMPBIFOLDERNAME_D = Geef de standaardnaam van de IBM Cognos-map op.
PMPBIFOLDERNAME_H = Hiermee wordt de standaardnaam van de IBM Cognos-map opgegeven; deze wordt gemaakt op het niveau Openbare mappen en bevat URL-objecten.
PMPAPPDEFPATH_L = Pad van toepassingsdefinitie
PMPAPPDEFPATH_D = Het pad naar de locatie van de TM1 Application-definities. Dit kan een UNC-verwijzing zijn.
PMPAPPDEFPATH_H = Hiermee wordt de locatie van de toepassingsdefinitiebestanden aangegeven.
PMPUSERPREFPATH_L = Pad naar gebruikersvoorkeuren
PMPUSERPREFPATH_D = Het pad naar de locatie van de bestanden met gebruikersvoorkeuren
PMPUSERPREFPATH_H = Hiermee wordt de locatie van de bestanden met gebruikersvoorkeuren aangegeven. Dit is alleen van toepassing op TM1-servers die worden geverifieerd met behulp van Native TM1-beveiliging.
PMPRESOURCEPATH_L = Bestandspad van serviceconfiguratiebestand
PMPRESOURCEPATH_D = Geeft de locatie aan van de xml-stringbestanden waarin de configuratie van TM1 Application Server is opgeslagen.
PMPRESOURCEPATH_H = Geeft de naam aan van de map waarin de xml-stringbestanden zich bevinden.
PMPDISPATCHERURI_L = Dispatcher-URI van TM1 Application Server
PMPDISPATCHERURI_D = Geeft de URI naar de dispatcher aan die verzoeken verwerkt van services op dezelfde computer.
PMPTRUSTEDUSER_L = Gebruikersnaam en wachtwoord
PMPTRUSTEDUSER_D = Geeft het gebruikers-ID en het wachtwoord aan.
PMPTRUSTEDUSER_H = Deze waarde geeft de gebruiker van planning aan die toegangsrechten heeft tot de planningsserver. Services maken gebruik van deze account voor verificatie met de planningsserver.
PMPNAMESPACE_L = Naamruimte
PMPNAMESPACE_D = Geeft de naamruimtegegevens aan.
PMPNAMESPACE_H = Dit is een optionele eigenschap. Het geeft de gegevens aan voor de naamruimte die vereist is voor verificatie.
COMPLEX_PMPTM1CLIENTS_L = TM1-clients
COMPLEX_PMPTM1CLIENTS_D = Configuratie-instellingen voor TM1-clients
PMPPROVISIONURI_L = Provisioning-URI
PMPPROVISIONURI_D = Geeft de URI van de provisioninglocatie aan.
PMPPROVISIONURI_H = Geeft de URI van de provisioninglocatie aan. Dit element heeft de URI van de toepassing voor planningsservice als standaardwaarde.
PMPPROVISIONALLOWINSTALL_L = Installaties met provisioning toestaan
PMPPROVISIONALLOWINSTALL_D = Geeft aan of clients toevoer vanuit de TM1 Application Server kunnen gebruiken.
PMPPROVISIONALLOWINSTALL_H = Geeft aan of clientsoftware mag worden geleverd aan machines van eindgebruikers.
PMPPROVISIONALLOWUPDATE_L = Bijwerken via provisioning toestaan
PMPPROVISIONALLOWUPDATE_D = Geeft aan of bestaand clients updates vanuit de TM1 Application Server kunnen gebruiken.
PMPPROVISIONALLOWUPDATE_H = Geeft aan of bestaande clientsoftware op machines van eindgebruikers mogen worden bijgewerkt als de TM1 Application Server is bijgewerkt.
PMPINSIGHTPUBLISHENABLE_L = Publiceren vanuit Cognos Insight mogelijk maken
PMPINSIGHTPUBLISHENABLE_D = Publiceren vanuit Cognos Insight mogelijk maken.
PMPINSIGHTPUBLISHENABLE_H = Publiceren vanuit Cognos Insight mogelijk maken.
PMPSVCPINGTIME_L = Pingfrequentie van Cognos Insight (seconden)
PMPSVCPINGTIME_D = Geeft de frequentie aan waarmee Cognos Insight de TM1 Application Server pingt.
PMPSVCPINGTIME_H = Geeft de frequentie aan waarmee Cognos Insight in 'Contributor mode' de TM1 Application Server pingt. De standaardwaarde is 30 seconden.
ACTION_PMPSERVICE_START_L = Start
ACTION_PMPSERVICE_START_D = TM1 Application Server wordt gestart
ACTION_PMPSERVICE_STOP_L = Stoppen
ACTION_PMPSERVICE_STOP_D = TM1 Application Server wordt gestopt
COMPLEX_TM1EXCELSERVICE_L = TM1 Excel-service
COMPLEX_TM1EXCELSERVICE_D = Definieert een groep eigenschappen voor de TM1 Excel-service.
COMPLEX_TM1EXCELSERVICE_H = TM1 Excel-service ondersteunt TM1 Web met functies voor exporteren naar Excel.
ACTION_TM1EXCELSERVICE_START_L = Start
ACTION_TM1EXCELSERVICE_START_D = TM1 Excel-service starten
ACTION_TM1EXCELSERVICE_STOP_L = Stoppen
ACTION_TM1EXCELSERVICE_STOP_D = TM1 Excel-service stoppen
ACTION_TM1EXCELSERVICE_REGISTER_L = Installeren
ACTION_TM1EXCELSERVICE_REGISTER_D = TM1 Excel-service registreren
ACTION_TM1EXCELSERVICE_UNRESGISTER_L = Verwijderen
ACTION_TM1EXCELSERVICE_UNRESGISTER_D = Registratie TM1 Excel-service ongedaan maken
COMPLEX_TM1ADMINSERVER_L = TM1 Admin Server
COMPLEX_TM1ADMINSERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor TM1 Admin Server.
TM1ADMINNONSSLPORTNUMBER_L = Poortnummer van host voor TM1 Admin Server
TM1ADMINNONSSLPORTNUMBER_D = Geeft het TCP-poortnummer aan dat door TM1 Admin Server wordt gebruikt voor onbeveiligde communicatie.
TM1ADMINSSLPORTNUMBER_L = SSL-poortnummer voor TM1 Admin Server
TM1ADMINSSLPORTNUMBER_D = Geeft het TCP-poortnummer aan dat door TM1 Admin Server wordt gebruikt voor beveiligde communicatie (SSL).
TM1ADMINSUPPORTNONSSLCLIENTS_L = Niet-SSL clients ondersteunen?
TM1ADMINSUPPORTNONSSLCLIENTS_D = Geeft aan of TM1 Admin Server TM1-clients ondersteunt die geen gebruik maken van SSL.
TM1ADMINSUPPORTNONSSLCLIENTS_H = Stel de parameter in op waar om TM1 Admin Server te configureren voor ondersteuning van niet-SSL clients en om te luisteren naar clientverbindingen op zowel beveiligde (SSL) als onbeveiligde poorten. Als hier onwaar wordt opgegeven, ondersteunt TM1 Admin Server alleen verbindingen met SSL-clients op de beveiligde poort.
TM1ADMINDHFILE2048_L = Locatie van Diffie-Hellman 2048-bits sleutelbestand
TM1ADMINDHFILE2048_D = Geeft de locatie aan van het Diffie-Hellman 2048-bits sleutelbestand.
TM1ADMINDHFILE2048_H = Het volledige pad van het bestand dat een vooraf gegenereerde Diffie-Hellman 2048-bits sleutel bevat. Het genereren van Diffie-Hellman-parameters kan veel berekeningstijd kosten. Om het verbruik van resources en de laadtijd van de TM1-server te minimaliseren, moet de Diffie-Hellman 2048-bits sleutel vooraf gegenereerd zijn en zijn opgeslagen in een bestand dat wordt gelezen als de TM1 Admin Server wordt gestart.
TM1ADMINDHFILE1024_L = Locatie van Diffie-Hellman 1024-bits sleutelbestand
TM1ADMINDHFILE1024_D = Geeft de locatie aan van het Diffie-Hellman 1024-bits sleutelbestand.
TM1ADMINDHFILE1024_H = Het volledige pad van het bestand dat een vooraf gegenereerde Diffie-Hellman 1024-bits sleutel bevat. Het genereren van Diffie-Hellman-parameters kan veel berekeningstijd kosten. Om het verbruik van resources en de laadtijd van de TM1-server te minimaliseren, moet de Diffie-Hellman 1024-bits sleutel vooraf gegenereerd zijn en zijn opgeslagen in een bestand dat wordt gelezen als de TM1 Admin Server wordt gestart.
TM1ADMINDHFILE512_L = Locatie van Diffie-Hellman 512-bits sleutelbestand
TM1ADMINDHFILE512_D = Geeft de locatie aan van het Diffie-Hellman 512-bits sleutelbestand.
TM1ADMINDHFILE512_H = Het volledige pad van het bestand dat een vooraf gegenereerde Diffie-Hellman 512-bits sleutel bevat. Het genereren van Diffie-Hellman-parameters kan veel berekeningstijd kosten. Om het verbruik van resources en de laadtijd van de TM1-server te minimaliseren, moet de Diffie-Hellman 512-bits sleutel vooraf gegenereerd zijn en zijn opgeslagen in een bestand dat wordt gelezen als de TM1 Admin Server wordt gestart.
TM1ADMINSSLCERTIFICATE_L = Locatie van certificaatbestand
TM1ADMINSSLCERTIFICATE_D = Geeft de locatie aan van het certificaatbestand.
TM1ADMINSSLCERTIFICATE_H = Het volledige pad van het certificaatbestand van TM1 Admin Server die het paar van openbare en persoonlijke sleutel bevat.
TM1ADMINSSLCERTREVOCATIONFILE_L = Locatie van bestand voor intrekken van certificaat
TM1ADMINSSLCERTREVOCATIONFILE_D = Geeft de locatie aan van het bestand voor het intrekken van het certificaat.
TM1ADMINSSLCERTREVOCATIONFILE_H = Het volledige pad van het bestand van TM1 Admin Server voor het intrekken van het certificaat. Een bestand voor het intrekken van een certificaat bestaat alleen als er een certificaat is ingetrokken.
TM1ADMINEXPORTSVRSSLCERT_L = TM1 Admin Server-certificaat exporteren?
TM1ADMINEXPORTSVRSSLCERT_D = Geeft aan of het certificaat van TM1 Admin Server moet worden ge\u00ebxporteerd uit het Windows-certificaatbestand.
TM1ADMINEXPORTSVRSSLCERT_H = Als de waarde van de parameter waar is, wordt het TM1 Admin Server-certificaat ge\u00ebxporteerd uit het Windows-certificaatbestand als het certificaat wordt opgevraagd door TM1 Admin Server. U moet ook de volgende parameters voor TM1 Admin Server instellen: 'ID van exportsleutel TM1 Admin Server', 'Certificaat-ID TM1 Admin Server', 'Locatie wachtwoordbestand met persoonlijke sleutel voor TM1 Admin Server', 'Locatie wachtwoordbestand met sleutel voor TM1 Admin Server', 'Locatie van bestand met certificaatgever TM1 Admin Server'. Voor meer informatie over het gebruik van uw eigen beveiligingscertificaten en het exporteren van certificaten uit het Windows-certificaatbestand raadpleegt u het onderwerp Using Independent Certificates in de TM1 Operation Guide.
TM1ADMINSVRSSLEXPORTKEYID_L = ID van exportsleutel TM1 Admin Server
TM1ADMINSVRSSLEXPORTKEYID_D = Geeft de ID-sleutel aan voor het exporteren van het certificaat van TM1 Admin Server uit het Windows-certificaatbestand.
TM1ADMINSVRSSLEXPORTKEYID_H = Deze parameter wordt alleen gebruikt als u gebruik maakt van het certificaatbestand.
TM1ADMINSSLCERTIFICATEID_L = Certificaat-ID TM1 Admin Server
TM1ADMINSSLCERTIFICATEID_D = Geeft de naam aan van de principal naar wie het certificaat van TM1 Admin Server wordt uitgegeven.
TM1ADMINSSLPRIVATEKEYPWDFILE_L = Locatie wachtwoordbestand met persoonlijke sleutel voor TM1 Admin Server
TM1ADMINSSLPRIVATEKEYPWDFILE_D = Geeft de locatie aan van het wachtwoordbestand met persoonlijke sleutel voor TM1 Admin Server
TM1ADMINSSLPRIVATEKEYPWDFILE_H = Het volledige pad van het bestand dat het versleutelde wachtwoord voor de persoonlijke sleutel van TM1 Admin Server bevat.
TM1ADMINSSLPWDKEYFILE_L = Locatie wachtwoordbestand met sleutel voor TM1 Admin Server
TM1ADMINSSLPWDKEYFILE_D = Geeft de locatie aan van het wachtwoordsleutelbestand
TM1ADMINSSLPWDKEYFILE_H = Het volledige pad van het bestand dat de sleutel voor het coderen en decoderen van het wachtwoord bevat voor de persoonlijke sleutel.
TM1ADMINSSLCERTAUTHORITY_L = Locatie van bestand met certificaatgever TM1 Admin Server
TM1ADMINSSLCERTAUTHORITY_D = Het volledig pad naar het bestand met certificaatgever.
TM1ADMINIPVERSION_L = IP-ondersteuning TM1 Admin Server
TM1ADMINIPVERSION_D = Geeft het Internet-protocol (of protocollen) aan die TM1 Admin Server ondersteunt.
ENUM_TM1ADMINIPVERSION_IPV4_L = IPv4
ENUM_TM1ADMINIPVERSION_IPV6_L = IPv6
ENUM_TM1ADMINIPVERSION_DUAL_L = Dubbel (IPv4 en IPv6)
TM1ADMINACTIVITYINTERVAL_L = Interval voor activiteit in seconden
TM1ADMINACTIVITYINTERVAL_D = Geeft het interval in seconden aan waarbinnen de TM1-server doorgeeft aan TM1 Admin Server dat hij actief is.
TM1ADMININACTIVITYTIMEOUT_L = Timeout in seconden voor inactiviteit
TM1ADMININACTIVITYTIMEOUT_D = Geeft het interval in seconden aan dat de TM1-server inactief mag blijven voordat hij van de TM1 Admin Server wordt verwijderd.
TM1ADMINSVRCERTIFICATEVERSION_L = Certificaatversie van TM1 Admin Server
TM1ADMINSVRCERTIFICATEVERSION_D = Geeft aan welke versie van de door TM1 gegenereerde SSL-certificaten worden gebruikt.
TM1ADMINSVRCERTIFICATEVERSION_H = Standaard wordt de versie met 1024-bits versleuteling van de door TM1 gegeneerde certificaten gebruikt. Wijzig deze parameter alleen in als u de 2048-bits versie van de standaardcertificaten wilt gebruiken. U kunt de nieuwe versie met de oude en met de nieuwe TM1-clients gebruiken, maar u dient de clients te configureren voor gebruik van het nieuwe bestand van de certificaatgever. Deze parameter is niet van toepassing als u gebruik maakt van uw eigen SSL-certificaten. Geldige waarden zijn: 1 = certificaatgever schakelt 1024-bits versleuteling in met sha-1 (standaardwaarde); 2 = certificaatgever schakelt 2048-bit versleuteling in met sha-256.
ACTION_TM1ADMINSERVER_START_L = Start
ACTION_TM1ADMINSERVER_START_D = TM1 Admin Server starten
ACTION_TM1ADMINSERVER_STOP_L = Stoppen
ACTION_TM1ADMINSERVER_STOP_D = TM1 Admin Server stoppen
ACTION_TM1ADMINSERVER_REGISTER_L = Registreren
ACTION_TM1ADMINSERVER_REGISTER_D = TM1 Admin Server-service registreren.

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_TM1SERVER_L = TM1 Server
COMPLEX_TM1SERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor TM1 Server.
TM1SERVERINSTANCES_L = TM1 Server-instances
OPTION_TM1SERVERINSTANCES_TM1SERVERINSTANCE_L = TM1 Server-instance
OPTION_TM1SERVERINSTANCES_TM1SERVERINSTANCE_D = Definieert een groep eigenschappen voor een TM1 Server-instance.
TM1SCONFIGDIRECTORY_L = Configuratiepad TM1 Server
TM1SCONFIGDIRECTORY_D = Geeft het pad aan naar het TM1-configuratiebestand.
TM1SCONFIGDIRECTORY_H = Het TM1 Server-configuratiebestand is tm1s.cfg. Het bevat configuratie-instellingen zoals DataDirectory en ServerName. Dit pad kan absoluut zijn of relatief ten opzicht van de directory 'bin' in het IBM Cognos-installatiepad of de directory bin64 in 64-bits installaties (bv. C:\\Program Files\\IBM\\Cognos\\TM1\\bin).
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_START_L = Start
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_START_D = TM1 Server starten
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_STOP_L = Stoppen
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_STOP_D = TM1 Server stoppen
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_REGISTER_L = Registreren
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_REGISTER_D = TM1 Server-service registreren.
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_UNREGISTER_L = Registratie opheffen
ACTION_TM1SERVERINSTANCE_UNREGISTER_D = Registratie van de TM1 Server-service wordt ongedaan gemaakt.

## 
## Component: MDM
## 
## Description: Strings needed for the 'MDM' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
BVMAXATTACHMENTSIZE_L = Maximumgrootte van bijlage in MB
BVMAXATTACHMENTSIZE_D = Deze parameter geeft de maximumgrootte van een bestandsbijlage aan die kan worden ge\u00fcpload naar de Business Viewpoint-server.
BVMAXATTACHMENTSIZE_H = De waarde 0 geeft aan dat de bestandsgrootte ongelimiteerd is.
COMPLEX_MDMSERVICE_L = Tomcat-server
COMPLEX_MDMSERVICE_D = Definieert een groep eigenschappen voor de Tomcat toepassingenserver.
COMPLEX_MDMSERVICE_H = De webtoepassing Business Viewpoint wordt uitgevoerd op de Tomcat-server.
MDMDEFAULTPORT_L = HTTP/1.1-poortnummer
MDMDEFAULTPORT_D = Geeft het TCP-poortnummer aan dat de Tomcat-server gebruikt voor het luisteren naar clientverbindingen.
MDMSSLPORT_L = SSL HTTP/1.1-poortnummer
MDMSSLPORT_D = Geeft het TCP-poortnummer aan dat de Tomcat-server gebruikt voor het luisteren naar SSL-clientverbindingen.
MDMUSESSL_L = SSL-poort gebruiken
MDMUSESSL_D = Hiermee geeft u op dat alle aanvragen die naar de standaardpoort worden verzonden, moeten worden doorgestuurd naar de SSL-poort
MDMSHUTDOWNPORT_L = Poortnummer afsluiten
MDMSHUTDOWNPORT_D = Geeft het TCP-poortnummer aan dat de Tomcat-server gebruikt voor het luisteren naar een afsluitverzoek.
MDMSESSIONTIMEOUT_L = Sessie-timeout in minuten
MDMSESSIONTIMEOUT_D = Geeft de tijd aan die tussen clientaanvragen mag verstrijken voordat de servletcontainer deze sessie uitschakelt.
MDMSESSIONTIMEOUT_H = Een waarde van -1 geeft aan dat er nooit een timeout van de sessie plaatsvindt.
ACTION_MDMSERVICE_START_L = Start
ACTION_MDMSERVICE_START_D = Tomcat starten
ACTION_MDMSERVICE_STOP_L = Stoppen
ACTION_MDMSERVICE_STOP_D = Tomcat stoppen

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_MDMDB_L = Repository voor Business Viewpoint
COMPLEX_MDMDB_D = Eigenschappen van de repository voor Business Viewpoint.
DATAACCESS_MDMDB_MDM_DATABASE_D = Geeft het databasetype aan voor de repository voor Business Viewpoint.
COMPLEX_MDMNOTIFICATION_L = Melding
COMPLEX_MDMNOTIFICATION_D = Geeft een groep eigenschappen aan die de toegang tot een mailserveraccount verzorgen.
COMPLEX_MDMNOTIFICATION_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om een account te configureren waar vandaan alle meldingen worden verzonden.
DEFAULTREPLYTO_L = Standaard antwoordadres
DEFAULTREPLYTO_D = Geeft het e-mailadres aan waar het antwoord naartoe moet worden gestuurd.
DEFAULTREPLYTO_H = Met deze instelling wordt het e-mailadres voor het beantwoorden van uitgaande berichten aangegeven. Gebruik een geldig e-mailadres.

## 
## Component: MDC
## 
## Description: Strings needed for the 'MDC' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_MDCSETTINGS_L = Business Viewpoint Server
COMPLEX_MDCSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen voor de IBM Cognos Business Viewpoint-server.
COMPLEX_MDCSETTINGS_H = Gebruik deze eigenschappen om verbindingsgegevens voor de Business Viewpoint-hoofdserver op te geven.
MDCSERVERHOST_L = Serverhost
MDCSERVERHOST_D = Geeft de naam aan van de hostcomputer voor de Business Viewpoint-server.
MDCSERVERPORT_L = Nummer serverpoort
MDCSERVERPORT_D = Geeft het TCP-poortnummer aan dat de Business Viewpoint-server gebruikt voor het luisteren naar clientverbindingen.
COMPLEX_MDCADAPTERS_L = Adapters voor Business Viewpoint Client
COMPLEX_MDCADAPTERS_D = Definieert de adapters voor IBM Cognos Business Viewpoint Client.
COMPLEX_MDCADAPTERS_H = Gebruik deze eigenschappen bij de configuratie van de adapters voor Business Viewpoint Client.
MDC_ADAPTER_L = Adapter
MDC_ADAPTER_D = Geeft het adaptertype aan.
MDC_ADAPTER_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u een nieuw adaptertype kiest.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERRELATIONALDB_L = Relationele database
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERRELATIONALDB_D = Definieert een groep eigenschappen voor de relationele database-adapter voor Business Viewpoint Client.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERANALYST_L = Analyst
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERANALYST_D = Geeft een groep eigenschappen aan voor de Analyst-adapter voor Business Viewpoint Client.
MDCANALYSTVERSION_L = Versie
MDCANALYSTVERSION_D = Geeft de versie van IBM Cognos Analyst aan.
ENUM_MDCANALYSTVERSION_81_L = 8.1
ENUM_MDCANALYSTVERSION_83_L = 8.3
ENUM_MDCANALYSTVERSION_84_L = 8.4
ENUM_MDCANALYSTVERSION_841_L = 8.4.1
ENUM_MDCANALYSTVERSION_101_L = 10.1 of 10.1.1
MDCANALYSTACCOUNT_L = Gebruikersnaam en wachtwoord
MDCANALYSTACCOUNT_D = Geeft de gebruikersnaam en het wachtwoord aan voor het aanmelden bij IBM Cognos Analyst.
MDCANALYSTACCOUNT_H = Gebruikerslegitimatiegegevens zijn vereist voor Analyst versies 7.3 en 8.1. Voor recentere versies is deze parameter niet vereist.
MDCANALYSTNS_L = Naamruimte
MDCANALYSTNS_D = Geeft de IBM Cognos Analyst-naamruimte aan.
MDCANALYSTNS_H = De naamruimte is vereist voor Analyst versies 7.3 en 8.1. Voor recentere versies is deze parameter niet vereist.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERPRIORCONTRIB_L = Contributor voorafgaand aan versie 8.4
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERPRIORCONTRIB_D = Geeft een groep eigenschappen aan voor de Contributor-adapter voor Business Viewpoint Client (voor versies van Contributor lager dan 8.4).
MDCPRCONTRIBUIL_L = Importlocatie gebruiker
MDCPRCONTRIBUIL_D = Geeft een locatie aan van waaruit de gebruiker de e.List, toegangstabel en de gebruikersmachtigingen voor de Contributor Administration Console importeert (ge\u00ebxporteerd vanuit de Business Viewpoint-server met behulp van Business Viewpoint Client).
MDCPRCONTRIBUEL_L = Exportlocatie gebruiker
MDCPRCONTRIBUEL_D = Geeft een locatie aan waarnaar de gebruiker de e.List, toegangstabel en gebruikersmachtigingen vanuit Contributor Administration Console exporteert (die daarna worden ge\u00efmporteerd naar de Business Viewpoint-server met behulp van Business Viewpoint Client).
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCONTRIB_L = Contributor versie 8.4 of hoger
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCONTRIB_D = Geeft een groep eigenschappen aan voor de Contributor-adapter voor Business Viewpoint Client (Contributor versie 8.4 of hoger).
MDCCONTRIBDISPURI_L = URI van IBM Cognos-dispatcher
MDCCONTRIBDISPURI_D = Geeft de URI van de IBM Cognos-dispatcher aan.
MDCCONTRIBID_L = IBM Cognos-naamruimte-ID
MDCCONTRIBID_D = Geeft de IBM Cognos-naamruimte aan.
MDCCONTRIBACCOUNT_L = Gebruikersnaam en wachtwoord voor IBM Cognos
MDCCONTRIBACCOUNT_D = Geeft de gebruikersnaam en het wachtwoord voor IBM Cognos aan.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCONTROLLER_L = Controller
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCONTROLLER_D = Geeft een groep eigenschappen aan voor de Controller-adapter voor Business Viewpoint Client.
MDCCONTROLLERUSER_L = Controller-gebruikersnaam
MDCCONTROLLERUSER_D = Geeft de naam van de Controller-gebruiker aan.
MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCONTROLLER_MDCADAPTERCONTROLLER_DATABASE_D = Geeft de parameters voor de Controller-database aan.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERMDMSERVER_L = IBM InfoSphere Master Data Management Server
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERMDMSERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor de adapter waarmee u gegevens verplaatst tussen IBM InfoSphere Master Data Management Server en IBM Cognos Business Viewpoint.
MDCSOURCEDB_L = Verbindingsreeks voor de database van IBM InfoSphere Master Data Management Server
MDCSOURCEDB_D = De locatie waar gegevens worden opgeslagen wanneer deze worden geladen in IBM Cognos Business Viewpoint Studio.
MDCTARGETDB_L = Verbindingsreeks voor de faseringsdatabase van IBM InfoSphere Master Data Management Server
MDCTARGETDB_D = De locatie waar gegevens worden opgeslagen wanneer deze worden bijgewerkt van IBM Cognos Business Viewpoint Studio naar IBM InfoSphere Master Data Management Server.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERTM1_L = TM1
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERTM1_D = Definieert een groep eigenschappen voor de TM1-adapter voor Business Viewpoint Client.
MDCTM1VERSION_L = TM1-versie
MDCTM1VERSION_D = Geeft de versie van IBM Cognos TM1 aan.
ENUM_MDCTM1VERSION_9_4_L = 9.4
ENUM_MDCTM1VERSION_9_5_L = 9.5 of hoger
MDCTM1SERVERNAME_L = TM1-servernaam
MDCTM1SERVERNAME_D = Geeft de naam van de TM1-server aan.
MDCTM1ADMINHOSTNAME_L = TM1-Adminhost
MDCTM1ADMINHOSTNAME_D = Geeft de naam van de TM1-Adminserver aan.
MDCTM1ACCOUNT_L = Gebruikersnaam en wachtwoord voor TM1
MDCTM1ACCOUNT_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord voor de TM1-server die gebruikmaakt van de eigen verificatie van TM1.
MDCTM1DISPURI_L = IBM Cognos gateway-URL
MDCTM1DISPURI_D = De URI van de IBM Cognos gateway voor CAM-verificatie.
MDCTM1DISPURI_H = Om gebruik te maken van beveiliging door Cognos Access Manager (CAM) voor IBM Cognos TM1 9.4 of hoger, geeft u de gegevens van de gateway op. Dit is een optioneel vak. Als u het leeg laat, wordt u gevraagd de gateway-URI op te geven op het moment dat u de TM1-adapter start.
MDCTM1NAMESPADEID_L = IBM Cognos-naamruimte-ID
MDCTM1NAMESPADEID_D = Geeft de IBM Cognos-naamruimte voor CAM-verificatie aan.
MDCTM1NAMESPADEID_H = Om gebruik te maken van beveiliging door Cognos Access Manager (CAM) voor IBM Cognos TM1 9.4 of hoger, voert u de naam van de naamruimte in. Dit is een optioneel vak. Als u het leeg laat, wordt u gevraagd de naamruimte op te geven op het moment dat u de TM1-adapter start.
MDCTM1C8ACCOUNT_L = Gebruikersnaam en wachtwoord voor IBM Cognos
MDCTM1C8ACCOUNT_D = Geeft de gebruikersnaam en het wachtwoord voor IBM Cognos aan voor CAM-verificatie.
MDCTM1C8ACCOUNT_H = Om gebruik te maken van beveiliging door Cognos Access Manager (CAM) voor IBM Cognos TM1 9.4 of hoger, voert u de gebruikersnaam en het wachtwoord in waarvan alle gebruikers gebruik van gaan maken. Dit is een optioneel vak. Als u het leeg laat, wordt u gevraagd de gebruikersnaam en het wachtwoord op te geven op het moment dat u de TM1-adapter start.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCVS_L = CSV-bestanden
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERCVS_D = Geeft een groep eigenschappen aan voor de adapter voor CSV-bestanden van de Business Viewpoint Client.
MDCCSVFILELOC_L = Locatie CSV-bestand
MDCCSVFILELOC_D = Geeft een directory op het bestandssysteem aan waarin u de CSV-bestanden wilt opslaan.
MDCCSVFILELOC_H = Deze directory wordt gebruikt om de CSV-bestanden te exporteren naar en te importeren van de Business Viewpoint-server. De directory moet een bestaande directory zijn.
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERTRANSFORMER_L = Transformer
OPTION_MDC_ADAPTER_MDCADAPTERTRANSFORMER_D = Geeft een groep eigenschappen aan voor de Transformer-adapter van de Business Viewpoint Client.

## 
## Component: CAM
## 
## Description: Strings needed for the 'CAM' component
##

# 
# Section: SEC
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'security' section
#
COMPLEX_AAA_L = Verificatie
COMPLEX_AAA_D = Algemene eigenschappen die betrekking hebben op de verificatie die op alle gebruikers van toepassing is.
COMPLEX_AAA_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van de beveiligingsomgeving die door alle gebruikers wordt gedeeld, ongeacht de gebruikersnaam of -rol, of verificatieprovider.
INACTIVITYTIMEOUT_L = Timeout in seconden voor inactiviteit
INACTIVITYTIMEOUT_D = Geeft het maximumaantal seconden aan dat een gebruikerssessie inactief kan blijven voordat er opnieuw moet worden geverifieerd.
INACTIVITYTIMEOUT_H = Gebruik deze eigenschap voor het automatisch afmelden van de gebruiker nadat de ingestelde periode van inactiviteit is verstreken. De periode moet zowel uit het oogpunt van beveiliging als gemak worden ingesteld.
ALLOWSESSIONSHARING_L = Mogen sessiegegevens tussen clienttoepassingen worden gedeeld?
ALLOWSESSIONSHARING_D = Geeft aan of een clienttoepassing sessiegegevens kan delen met een andere client op dezelfde computer.
ALLOWSESSIONSHARING_H = Als u SSO (enkelvoudige aanmelding) tussen meerdere clients tot stand wilt brengen, moeten de sessiegegevens tussen de toepassingen worden gedeeld. Uit veiligheidsoverwegingen kan het echter wenselijk zijn om enkelvoudige aanmelding niet toe te staan. Deze parameter heeft geen invloed op ge\u00efntegreerde Windows-verificatie.
RESTRICTACCESSTOCRN_L = Toegang beperken voor leden van de ingebouwde naamruimte?
RESTRICTACCESSTOCRN_D = Met deze parameter kunnen beheerders de gebruikerstoegang tot de toepassing beperken.
RESTRICTACCESSTOCRN_H = Wanneer deze parameter is ingeschakeld, hebben gebruikers alleen toegang tot de toepassing als ze behoren tot minstens \u00e9\u00e9n groep of rol binnen de ingebouwde naamruimte (met uitzondering van de groep "Alle geverifieerde gebruikers").
RENEWTCFLAG_L = Vertrouwde legitimatiegegevens automatisch vernieuwen
RENEWTCFLAG_D = Hier geeft u op of de vertrouwde legitimatiegegevens van de gebruiker na het aanmelden automatisch worden vernieuwd.
RENEWTCFLAG_H = U kunt deze eigenschap uitschakelen, instellen op alleen de primaire naamruimte of op alle naamruimten.
ENUM_RENEWTCFLAG_OFF_L = Uit
ENUM_RENEWTCFLAG_PRIMARYNAMESPACE_L = Alleen primaire naamruimte
ENUM_RENEWTCFLAG_ALLNAMESPACES_L = Alle naamruimten
GROUP_AAA_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_AAA_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_AAA_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
AUTHPROVIDER_L = Naamruimte
AUTHPROVIDER_D = Geeft het type beveiliging aan dat wordt gebruikt voor het verifi\u00ebren van gebruikers.
AUTHPROVIDER_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het naamruimtetype in de Verkenner kiest.
OPTION_AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_L = Active Directory
OPTION_AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_D = Een groep eigenschappen waarmee het product een Active Directory-naamruimte voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om een bestaande Active Directory-verificatieprovider door het product te laten benaderen.
AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_NS_CONNECTION_H = Geef met de volgende syntaxis de hostnaam en poort voor de directoryserver op: host:poort; bijvoorbeeld localhost:389. Als u een volledig gekwalificeerde naam voor de computer gebruikt, moet de DNS zijn ingesteld om deze naam te kunnen herleiden. Als u echter SSL voor de verbinding met de Active Directory-server wilt gebruiken, moet de naam van de server overeenkomen met de naam die is opgegeven in het certificaat, en moet de serverpoort de SSL-poort zijn.
AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_NS_BINDCREDENTIALS_L = Verbinden van legitimatiegegevens
AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_NS_BINDCREDENTIALS_D = Bepaalt de legitimatiegegevens (gebruikersnaam en wachtwoord) voor het verbinden met de Active Directory-server om de reden van de mislukte verificatie uit te zoeken wanneer de verificatie mislukt.
AUTHPROVIDER_ACTIVEDIRECTORY_NS_BINDCREDENTIALS_H = Deze waarde komt overeen met een gebruiker van de Active Directory-server die zoek- en leesmachtiging heeft voor de gebruiker van de Active Directory-server.
RS_SPNNAME_L = soAMAccountName van onderdelen op toepassingsniveau
RS_SPNNAME_D = Geeft de sAMAccountName aan van de gebruiker die onderdelen op toepassingsniveau uitvoert.
RS_SPNNAME_H = Deze waarde moet worden ingesteld als u gebruik maakt van beperkte machtiging en IBM Cognos BI ge\u00efnstalleerd is onder Microsoft Windows.
DQ_SPNNAME_L = Principalnaam van de DQM-service
DQ_SPNNAME_D = Geef de volledige naam aan van de principal van de DQM-service precies zoals die in het sleutelbestand staat.
DQ_SPNNAME_H = Deze waarde moet ingesteld worden als u Kerberos-verificatie gebruikt met enkelvoudige aanmelding (Active Directory) voor de dynamische querymodus en u geen expliciete configuratie voor de aanmeldingsmodule van Kerberos maakt. DQM maakt de configuratie met behulp van deze waarde en een standaardnaam en locatie voor het sleutelbestand - configuration\ibmcognosba.keytab.
GROUP_ACTIVEDIRECTORY_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_ACTIVEDIRECTORY_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_ACTIVEDIRECTORY_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_ACTIVEDIRECTORY_AD_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_ACTIVEDIRECTORY_AD_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_ACTIVEDIRECTORY_AD_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen de eigenschappen voor gebruikersitems.
ACTIVEDIRECTORY_AD_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven.
OPTION_AUTHPROVIDER_COGNOS_L = Cognos
OPTION_AUTHPROVIDER_COGNOS_D = Definieert een groep eigenschappen die zijn verbonden met de verificatie die voor alle gebruikers geldt.
OPTION_AUTHPROVIDER_COGNOS_H = Gebruik deze groep eigenschappen voor het besturen van de toegang tot resources op basis van gebruikersidentiteit. Verwijder niet de naamruimte, omdat u anders uw configuratie niet kunt opslaan. U herstelt de naamruimte door met de rechtermuisknop te klikken op Verificatie, vervolgens te klikken op Nieuw, Type naamruimte, de Cognos-naamruimte in de lijst met beschikbare naamruimten te selecteren en een naam op te geven.
ALLOWANON_L = Anonieme toegang toestaan?
ALLOWANON_D = Geeft aan of anonieme toegang wel of niet is toegestaan.
ALLOWANON_H = Standaard hoeft een gebruiker bij het anonieme verificatieproces geen aanmeldingsgegevens op te geven. De anonieme verificatie gebruikt een vooraf gedefinieerd account waaronder alle anonieme gebruikers zich kunnen aanmelden.
DISABLECM_L = Gebruik van Content Manager uitschakelen?
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_L = LDAP - Algemene standaardwaarden
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een SAP-server voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande LDAP-server.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_GL = LDAP
AUTHPROVIDER_LDAP_NS_BINDCREDENTIALS_L = Gebruikersnaam en wachtwoord verbinden
AUTHPROVIDER_LDAP_NS_BINDCREDENTIALS_D = Bepaalt welke legitimatiegegevens worden gebruikt voor het verbinden met de LDAP-server, wanneer een zoekopdracht wordt uitgevoerd met behulp van de eigenschap 'Gebruiker opzoeken' of wanneer alle bewerkingen worden uitgevoerd met behulp van de externe identiteitstoewijzing.
AUTHPROVIDER_LDAP_NS_BINDCREDENTIALS_H = Deze waarde komt overeen met een LDAP-gebruiker die zoek- en leestoegang heeft voor de gebruikersvertakking van de LDAP-directoryserver.
GROUP_LDAP_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_LDAP_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_LDAP_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_LDAP_FOLDER_L = Maptoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_FOLDER_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde maptoewijzingen.
GROUP_LDAP_FOLDER_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor bedrijfsitems.
GROUP_LDAP_GROUP_L = Groepstoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_GROUP_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde groepsinstellingen.
GROUP_LDAP_GROUP_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor groepsitems.
GROUP_LDAP_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_LDAP_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
LDAP_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_AD_L = LDAP - Standaardwaarden voor Active Directory
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_AD_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een SAP-server voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_AD_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande LDAP-server.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_AD_GL = LDAP
AUTHPROVIDER_LDAP_AD_NS_BINDCREDENTIALS_L = Gebruikersnaam en wachtwoord verbinden
AUTHPROVIDER_LDAP_AD_NS_BINDCREDENTIALS_D = Bepaalt welke legitimatiegegevens worden gebruikt voor het verbinden met de LDAP-server, wanneer een zoekopdracht wordt uitgevoerd met behulp van de eigenschap 'Gebruiker opzoeken' of wanneer alle bewerkingen worden uitgevoerd met behulp van de externe identiteitstoewijzing.
AUTHPROVIDER_LDAP_AD_NS_BINDCREDENTIALS_H = Deze waarde komt overeen met een LDAP-gebruiker die zoek- en leestoegang heeft voor de gebruikersvertakking van de LDAP-directoryserver.
GROUP_LDAP_AD_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_LDAP_AD_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_LDAP_AD_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_LDAP_AD_FOLDER_L = Maptoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_AD_FOLDER_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde maptoewijzingen.
GROUP_LDAP_AD_FOLDER_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor bedrijfsitems.
GROUP_LDAP_AD_GROUP_L = Groepstoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_AD_GROUP_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde groepsinstellingen.
GROUP_LDAP_AD_GROUP_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor groepsitems.
GROUP_LDAP_AD_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_AD_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_LDAP_AD_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
LDAP_AD_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_L = LDAP - Standaardwaarden voor IBM Tivoli
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een SAP-server voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande LDAP-server.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_GL = LDAP
AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_NS_BINDCREDENTIALS_L = Gebruikersnaam en wachtwoord verbinden
AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_NS_BINDCREDENTIALS_D = Bepaalt welke legitimatiegegevens worden gebruikt voor het verbinden met de LDAP-server, wanneer een zoekopdracht wordt uitgevoerd met behulp van de eigenschap 'Gebruiker opzoeken' of wanneer alle bewerkingen worden uitgevoerd met behulp van de externe identiteitstoewijzing.
AUTHPROVIDER_LDAP_IBM_NS_BINDCREDENTIALS_H = Deze waarde komt overeen met een LDAP-gebruiker die zoek- en leestoegang heeft voor de gebruikersvertakking van de LDAP-directoryserver.
GROUP_LDAP_IBM_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_LDAP_IBM_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_LDAP_IBM_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_LDAP_IBM_FOLDER_L = Maptoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_IBM_FOLDER_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde maptoewijzingen.
GROUP_LDAP_IBM_FOLDER_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor bedrijfsitems.
GROUP_LDAP_IBM_GROUP_L = Groepstoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_IBM_GROUP_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde groepsinstellingen.
GROUP_LDAP_IBM_GROUP_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor groepsitems.
GROUP_LDAP_IBM_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_IBM_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_LDAP_IBM_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
LDAP_IBM_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_L = LDAP - Standaardwaarden voor Oracle Directory Server
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een SAP-server voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande LDAP-server.
OPTION_AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_GL = LDAP
AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_NS_BINDCREDENTIALS_L = Gebruikersnaam en wachtwoord verbinden
AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_NS_BINDCREDENTIALS_D = Bepaalt welke legitimatiegegevens worden gebruikt voor het verbinden met de LDAP-server, wanneer een zoekopdracht wordt uitgevoerd met behulp van de eigenschap 'Gebruiker opzoeken' of wanneer alle bewerkingen worden uitgevoerd met behulp van de externe identiteitstoewijzing.
AUTHPROVIDER_LDAP_SUNONE_NS_BINDCREDENTIALS_H = Deze waarde komt overeen met een LDAP-gebruiker die zoek- en leestoegang heeft voor de gebruikersvertakking van de LDAP-directoryserver.
GROUP_LDAP_SUNONE_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_LDAP_SUNONE_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_LDAP_SUNONE_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_LDAP_SUNONE_FOLDER_L = Maptoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_SUNONE_FOLDER_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde maptoewijzingen.
GROUP_LDAP_SUNONE_FOLDER_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor bedrijfsitems.
GROUP_LDAP_SUNONE_GROUP_L = Groepstoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_SUNONE_GROUP_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde groepsinstellingen.
GROUP_LDAP_SUNONE_GROUP_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor groepsitems.
GROUP_LDAP_SUNONE_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_LDAP_SUNONE_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_LDAP_SUNONE_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
LDAP_SUNONE_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_BLUEID_L = IBMid
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_BLUEID_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_BLUEID_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_BLUEID_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_BLUEID_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_BLUEID_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_BLUEID_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_BLUEID_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_BLUEID_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_BLUEID_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_BLUEID_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_W3ID_L = W3ID
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_W3ID_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_W3ID_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_W3ID_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_W3ID_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_W3ID_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_W3ID_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_W3ID_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_W3ID_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_W3ID_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_W3ID_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GOOGLE_L = Google
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GOOGLE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GOOGLE_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GOOGLE_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_GOOGLE_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_GOOGLE_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_GOOGLE_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_GOOGLE_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_GOOGLE_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_GOOGLE_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_GOOGLE_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_PING_L = Pingen
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_PING_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_PING_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_PING_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_PING_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_PING_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_PING_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_PING_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_PING_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_PING_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_PING_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SALESFORCE_L = SalesForce
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SALESFORCE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SALESFORCE_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SALESFORCE_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_SALESFORCE_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_SALESFORCE_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_SALESFORCE_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_SALESFORCE_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_SALESFORCE_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_SALESFORCE_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_SALESFORCE_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_ADFS_L = ADFS
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_ADFS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_ADFS_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_ADFS_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_ADFS_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_ADFS_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_ADFS_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_ADFS_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_ADFS_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_ADFS_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_ADFS_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_IBMCLOUDID_L = IBM Cloud Identity
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_IBMCLOUDID_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een OpenID Connect ID-provider voor gebruikersverificatie kan gebruiken.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_IBMCLOUDID_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande OpenID Connect ID-provider kan benaderen.Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_IBMCLOUDID_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_IBMCLOUDID_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_IBMCLOUDID_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_IBMCLOUDID_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_IBMCLOUDID_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het velde "naam" correspondeert met de set van eigenschapnamen in het account en de "waarde" correspondeert met de naam van de claim in het id_token.
GROUP_OIDC_IBMCLOUDID_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_IBMCLOUDID_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_IBMCLOUDID_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_OKTA_L = OKTA
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_OKTA_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_OKTA_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_OKTA_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_OKTA_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_OKTA_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_OKTA_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_OKTA_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_OKTA_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_OKTA_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_OKTA_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_AZUREAD_L = Azure AD
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_AZUREAD_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_AZUREAD_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_AZUREAD_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_AZUREAD_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_AZUREAD_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_AZUREAD_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_AZUREAD_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_AZUREAD_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_AZUREAD_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_AZUREAD_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_MSIDENTITY_L = MS Identity
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_MSIDENTITY_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een OpenID Connect ID-provider voor gebruikersverificatie kan gebruiken.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_MSIDENTITY_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande OpenID Connect ID-provider kan benaderen.Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_MSIDENTITY_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_MSIDENTITY_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_MSIDENTITY_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_MSIDENTITY_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_MSIDENTITY_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het velde "naam" correspondeert met de set van eigenschapnamen in het account en de "waarde" correspondeert met de naam van de claim in het id_token.
GROUP_OIDC_MSIDENTITY_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_MSIDENTITY_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_MSIDENTITY_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_L = Site Minder
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_GL = OpenID Connect
AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_OIDC_ISSUER_D = Geeft de verstrekkende instantie van de OpenID-claim aan. De waarde ziet er als volgt uit: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaam>
AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect-tokeneindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaam:poort>/affwebservices/CASSO/oidc/token
AUTHPROVIDER_OIDC_SITEMINDER_OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect autorisatie-eindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaam:poort>/affwebservices/CASSO/oidc/authorize
GROUP_OIDC_SITEMINDER_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_SITEMINDER_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_SITEMINDER_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw LDAP-objectklasse voor gebruikersitems.
OIDC_SITEMINDER_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
GROUP_OIDC_SITEMINDER_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_SITEMINDER_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_SITEMINDER_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GENERIC_L = Algemeen
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GENERIC_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GENERIC_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_OIDC_GENERIC_GL = OpenID Connect
GROUP_OIDC_GENERIC_DISCOVERYENDPOINT_L = Configuratie van scan-eindpunt
GROUP_OIDC_GENERIC_DISCOVERYENDPOINT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van het eindpunt met scanfunctie.
GROUP_OIDC_GENERIC_DISCOVERYENDPOINT_H = Gebruik deze groep eigenschappen als uw ID-provider een scandocument ondersteunt en als u de naamruimte hebt geconfigureerd voor het gebruik van een scandocument.
GROUP_OIDC_GENERIC_NONDISCOVERYENDPOINT_L = Configuratie van eindpunt zonder scan
GROUP_OIDC_GENERIC_NONDISCOVERYENDPOINT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van het eindpunt zonder scanfunctie.
GROUP_OIDC_GENERIC_NONDISCOVERYENDPOINT_H = Gebruik deze groep eigenschappen als uw ID-provider geen scandocument ondersteunt en als u de naamruimte hebt geconfigureerd voor het niet gebruiken van een scandocument.
OIDC_GENERIC_NONDISCOVERYENDPOINT_OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect-tokeneindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<hostnaam:poort>/<pad>
OIDC_GENERIC_NONDISCOVERYENDPOINT_OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect autorisatie-eindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<hostnaam:poort>/<pad>
GROUP_OIDC_GENERIC_APPLICATION_L = Toepassingsconfiguratie
GROUP_OIDC_GENERIC_APPLICATION_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de toepassing.
GROUP_OIDC_GENERIC_APPLICATION_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het configureren van de toepassingsinstellingen van uw ID-provider.
GROUP_OIDC_GENERIC_IDPAUTH_L = Verificatie van ID-provider
GROUP_OIDC_GENERIC_IDPAUTH_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de verificatie.
GROUP_OIDC_GENERIC_IDPAUTH_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe uw ID-provider zich gedraagt bij het aanroepen van de autorisatie- en tokeneindpunten.
GROUP_OIDC_GENERIC_TOKENEPAUTH_L = Verificatie van tokeneindpunt
GROUP_OIDC_GENERIC_TOKENEPAUTH_D = Groepseigenschappen die gebruikt worden om aan te geven hoe de verificatie met de ID-provider uitgevoerd moet worden bij het aanroepen van het tokeneindpunt.
GROUP_OIDC_GENERIC_TOKENEPAUTH_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe uw ID-provider zich gedraagt bij het aanroepen van tokeneindpunten.
OIDC_GENERIC_TOKENEPAUTH_OIDC_CLIENTSECRET_L = Clientgeheim
GROUP_OIDC_GENERIC_SIGNATURE_L = Verificatie van handtekening van token
GROUP_OIDC_GENERIC_SIGNATURE_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de handtekeningcontrole van het token.
GROUP_OIDC_GENERIC_SIGNATURE_H = Gebruik deze groep eigenschappen om te configureren hoe de naamruimteprovider de sleutels vindt die worden gebruikt om de handtekening van id_token te controleren.
OIDC_GENERIC_SIGNATURE_OIDC_JWKSENDPOINT_D = Geeft het OpenID Connect-eindpunt aan voor het ophalen van JWT-ondertekeningssleutels.
GROUP_OIDC_GENERIC_PASSWORD_L = Wachtwoord verlenen
GROUP_OIDC_GENERIC_PASSWORD_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de werkstroom voor het verlenen van wachtwoorden.
GROUP_OIDC_GENERIC_PASSWORD_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe uw ID-provider zich gedraagt bij het aanroepen van de werkstroom voor het verlenen van wachtwoorden.
GROUP_OIDC_GENERIC_CREDENTIALS_L = Legitimatiegegevens plannen
GROUP_OIDC_GENERIC_CREDENTIALS_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de planning van legitimatiegegevens.
GROUP_OIDC_GENERIC_CREDENTIALS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe de naamruimteprovider zich gedraagt bij het maken van betrouwbare legitimatiegegevens voor geplande taken.
GROUP_OIDC_GENERIC_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_OIDC_GENERIC_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_OIDC_GENERIC_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_OIDC_GENERIC_ACCOUNT_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_OIDC_GENERIC_ACCOUNT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_OIDC_GENERIC_ACCOUNT_H = Identificeer met deze groep eigenschappen uw OIDC-claims voor gebruikersitems.
ACENCODING_L = Codering van accountclaim
ACENCODING_D = Geeft aan of de claims in het id_token een URL-codering hebben.
ACENCODING_H = Stel deze waarde in op URL-gecodeerd als de claims in het id_token een URL-codering hebben. Stel deze waarde in op niet gecodeerd als de claims in het id_token niet gecodeerd zijn.
ENUM_ACENCODING_URLENCODED_L = URL-gecodeerd
ENUM_ACENCODING__L = Niet gecodeerd
ACBUSINESSPHONE_L = Telefoon werk
ACBUSINESSPHONE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "businessPhone" voor een account.
ACCONTENTLOCALE_L = Content-locale
ACCONTENTLOCALE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "contentLocale" voor een account.
ACDESCRIPTION_L = Omschrijving
ACDESCRIPTION_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "description" voor een account.
ACEMAIL_L = E-mail
ACEMAIL_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "email" voor een account.
ACFAXPHONE_L = Fax/telefoon
ACFAXPHONE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "faxPhone" voor een account.
ACGIVENNAME_L = Gegeven naam
ACGIVENNAME_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "givenName" voor een account.
ACHOMEPHONE_L = Telefoon thuis
ACHOMEPHONE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "homePhone" voor een account.
ACMEMBEROF_L = Lid van
ACMEMBEROF_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "memberOf" voor een account.
ACMOBILEPHONE_L = Mobiele telefoon
ACMOBILEPHONE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "mobilePhone" voor een account.
ACNAME_L = Naam
ACNAME_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "name" voor een account.
ACPAGERPHONE_L = Semafoon
ACPAGERPHONE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "pagerPhone" voor een account.
ACPOSTALADDR_L = Postadres
ACPOSTALADDR_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "postalAddress" voor een account.
ACPRODUCTLOCALE_L = Productlocale
ACPRODUCTLOCALE_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "productLocale" voor een account.
ACSURNAME_L = Achternaam
ACSURNAME_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "surname" voor een account.
ACUSERNAME_L = Gebruikersnaam
ACUSERNAME_D = Geeft de OIDC-claim aan voor de eigenschap "userName" voor een account.
OIDC_GENERIC_ACCOUNT_CUSTOMPROPERTIES_H = Gebruik deze aangepaste eigenschappen om extra accountgegevens op te geven. Het veld "naam" correspondeert met de naameigenschap die is ingesteld in het account en de "waarde" correspondeert met de claimnaam in het id_token.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_BLUEID_L = IBMid
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_BLUEID_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_BLUEID_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_BLUEID_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_W3ID_L = W3ID
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_W3ID_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_W3ID_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_W3ID_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GOOGLE_L = Google
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GOOGLE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GOOGLE_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GOOGLE_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_PING_L = Pingen
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_PING_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_PING_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_PING_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SALESFORCE_L = SalesForce
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SALESFORCE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SALESFORCE_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SALESFORCE_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_ADFS_L = ADFS
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_ADFS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_ADFS_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_ADFS_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_IBMCLOUDID_L = IBM Cloud Identity
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_IBMCLOUDID_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een OpenID Connect ID-provider voor gebruikersverificatie kan gebruiken.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_IBMCLOUDID_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande OpenID Connect ID-provider kan benaderen.Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_IBMCLOUDID_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_OKTA_L = OKTA
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_OKTA_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_OKTA_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_OKTA_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_MSIDENTITY_L = MS Identity
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_MSIDENTITY_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een OpenID Connect ID-provider voor gebruikersverificatie kan gebruiken.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_MSIDENTITY_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande OpenID Connect ID-provider kan benaderen.Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_MSIDENTITY_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_AZUREAD_L = Azure AD
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_AZUREAD_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_AZUREAD_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_AZUREAD_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_L = Site Minder
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_OIDC_ISSUER_D = Geeft de verstrekkende instantie van de OpenID-claim aan. De waarde ziet er als volgt uit: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaam>
AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect-tokeneindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaam:poort>/affwebservices/CASSO/oidc/token
AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_SITEMINDER_OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect autorisatie-eindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<SiteMinder volledig gekwalificeerde hostnaam:poort>/affwebservices/CASSO/oidc/authorize
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GENERIC_L = Algemeen
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GENERIC_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een ID-provider van OpenID Connect kan gebruiken voor gebruikersverificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GENERIC_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande ID-provider van OpenID Connect kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_TSP_OIDC_GENERIC_GL = OpenID Connect-verificatieproxy
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_DISCOVERYENDPOINT_L = Configuratie van scan-eindpunt
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_DISCOVERYENDPOINT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van het eindpunt met scanfunctie.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_DISCOVERYENDPOINT_H = Gebruik deze groep eigenschappen als uw ID-provider een scandocument ondersteunt en als u de naamruimte hebt geconfigureerd voor het gebruik van een scandocument.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_NONDISCOVERYENDPOINT_L = Configuratie van eindpunt zonder scan
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_NONDISCOVERYENDPOINT_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van het eindpunt zonder scanfunctie.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_NONDISCOVERYENDPOINT_H = Gebruik deze groep eigenschappen als uw ID-provider geen scandocument ondersteunt en als u de naamruimte hebt geconfigureerd voor het niet gebruiken van een scandocument.
TSP_OIDC_GENERIC_TSP_NONDISCOVERYENDPOINT_OIDC_OIDCTOKENENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect-tokeneindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<hostnaam:poort>/<pad>
TSP_OIDC_GENERIC_TSP_NONDISCOVERYENDPOINT_OIDC_OIDCAUTHENDPOINT_D = Hiermee wordt het OpenID Connect autorisatie-eindpunt aangegeven. Dit gebeurt in de volgende syntaxis: https://<hostnaam:poort>/<pad>
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_APPLICATION_L = Toepassingsconfiguratie
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_APPLICATION_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de toepassing.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_APPLICATION_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het configureren van de toepassingsinstellingen van uw ID-provider.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_IDPAUTH_L = Verificatie van ID-provider
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_IDPAUTH_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de verificatie.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_IDPAUTH_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe uw ID-provider zich gedraagt bij het aanroepen van de autorisatie- en tokeneindpunten.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_TOKENEPAUTH_L = Verificatie van tokeneindpunt
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_TOKENEPAUTH_D = Groepseigenschappen die gebruikt worden om aan te geven hoe de verificatie met de ID-provider uitgevoerd moet worden bij het aanroepen van het tokeneindpunt.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_TOKENEPAUTH_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe uw ID-provider zich gedraagt bij het aanroepen van tokeneindpunten.
TSP_OIDC_GENERIC_TSP_TOKENEPAUTH_OIDC_CLIENTSECRET_L = Clientgeheim
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_SIGNATURE_L = Verificatie van handtekening van token
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_SIGNATURE_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de handtekeningcontrole van het token.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_SIGNATURE_H = Gebruik deze groep eigenschappen om te configureren hoe de naamruimteprovider de sleutels vindt die worden gebruikt om de handtekening van id_token te controleren.
TSP_OIDC_GENERIC_TSP_SIGNATURE_OIDC_JWKSENDPOINT_D = Geeft het OpenID Connect-eindpunt aan voor het ophalen van JWT-ondertekeningssleutels.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_PASSWORD_L = Wachtwoord verlenen
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_PASSWORD_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de werkstroom voor het verlenen van wachtwoorden.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_PASSWORD_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe uw ID-provider zich gedraagt bij het aanroepen van de werkstroom voor het verlenen van wachtwoorden.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_CREDENTIALS_L = Legitimatiegegevens plannen
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_CREDENTIALS_D = Groepseigenschappen voor het instellen van de configuratie van de planning van legitimatiegegevens.
GROUP_TSP_OIDC_GENERIC_TSP_CREDENTIALS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om te configureren hoe de naamruimteprovider zich gedraagt bij het maken van betrouwbare legitimatiegegevens voor geplande taken.
OPTION_AUTHPROVIDER_SAP_L = SAP
OPTION_AUTHPROVIDER_SAP_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een SAP-server voor gebruikersverificatie kan gebruiken.
OPTION_AUTHPROVIDER_SAP_H = Stel de waarden voor deze eigenschappengroep in, zodat het product de bestaande SAP-server kan benaderen. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
CLIENT_L = SAP-aanmeldingsclient
CLIENT_D = Geeft de naam van de SAP-aanmeldingsclient aan.
CLIENT_H = Geeft het clientnummer van de SAP aan.
HOSTNAME_L = Host
HOSTNAME_D = Geeft de hostnaam van de SAP-server aan.
HOSTNAME_H = Gebruik deze eigenschap voor verbinding met de computer waarop een of meer SAP-exemplaren worden uitgevoerd.
SYSTNR_L = SAP-systeemnummer
SYSTNR_D = Geeft het systeemnummer van SAP aan.
SYSTNR_H = De waarde moet een geheel getal tussen 0 en 99 zijn.
CODEPAGE_L = Codetabel SAP BW-server
CODEPAGE_D = Geeft de codetabel aan van de SAP BW-server om gebruikerslegitimatiegegevens te converteren naar de juiste codering.
CODEPAGE_H = Gebruik deze eigenschap voor het converteren van de gebruikersnaam en het wachtwoord van UTF8-codering naar de codering die door de SAP-server wordt gebruikt. Om SSO (enkelvoudige aanmelding) in te schakelen geeft u dezelfde SAP-codetabel in de portal op de pagina Gegevensbronnen voor de SAP BW-verbindingsreeks op.
ENUM_CODEPAGE_1100_L = SAP CP 1100: West-Europees ( ISO 8859-1: Latin-1)
ENUM_CODEPAGE_1160_L = SAP CP 1160: West-Europees (Windows-1252: Latin-1)
ENUM_CODEPAGE_1401_L = SAP CP 1401: Centraal- en Oost-Europees (ISO 8859-2: Latin-2)
ENUM_CODEPAGE_1404_L = SAP CP 1404: Centraal- en Oost-Europees (Windows-1250: Latin-2)
ENUM_CODEPAGE_1610_L = SAP CP 1610: Turks (ISO 8859-9)
ENUM_CODEPAGE_1614_L = SAP CP 1614: Turks (Windows-1254)
ENUM_CODEPAGE_1700_L = SAP CP 1700: Grieks (ISO 8859-7)
ENUM_CODEPAGE_1704_L = SAP CP 1704: Grieks (Windows-1253)
ENUM_CODEPAGE_1800_L = SAP CP 1800: Hebreeuws (ISO 8859-8)
ENUM_CODEPAGE_8000_L = SAP CP 8000: Japans (Shift-JIS)
ENUM_CODEPAGE_8300_L = SAP CP 8300: Traditioneel Chinees (Big5)
ENUM_CODEPAGE_8400_L = SAP CP 8400: Vereenvoudigd Chinees (GB2312)
ENUM_CODEPAGE_8500_L = SAP CP 8500: Koreaans (KSC5601)
ENUM_CODEPAGE_8600_L = SAP CP 8600: Thais (Windows-874)
ENUM_CODEPAGE_4110_L = SAP CP 4110: Unicode (UTF-8)
ENUM_CODEPAGE_4102_L = SAP CP 4102: Unicode (UTF-16 Big-Endian)
ENUM_CODEPAGE_4103_L = SAP CP 4103: Unicode (UTF-16 Little-Endian)
GROUP_SAP_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_SAP_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_SAP_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_SERIES7_L = IBM Cognos Series 7
OPTION_AUTHPROVIDER_SERIES7_D = Definieert een eigenschappengroep waarmee het product toegang krijgt tot een IBM Cognos Series 7-naamruimte.
OPTION_AUTHPROVIDER_SERIES7_H = Gebruik deze eigenschappengroep voor het verlenen van toegang tot de IBM Cognos Series 7-verificatiebron. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
NAMESPACE_L = Naam naamruimte
NAMESPACE_D = Geeft de naam van de IBM Cognos Series 7-naamruimte aan.
NAMESPACE_H = De naamruimte moet beschikbaar zijn.
AUTHPROVIDER_SERIES7_NS_TIMEOUT_D = Bepaalt het maximumaantal seconden waarbinnen een verbinding met de directoryserver tot stand moet zijn gebracht.
AUTHPROVIDER_SERIES7_NS_TIMEOUT_H = Het product gebruikt deze waarde als het verbinding maakt of opnieuw verbinding maakt met de directoryserver. De waarde 0 geeft aan dat de timeout wordt bepaald door de netwerkconnectiviteitssoftware. De standaardwaarde (10) stelt het aantal seconden in waarbinnen de verbindingsbewerking moet zijn voltooid en daarmee het aantal seconden dat de Series 7-provider wacht
AUTHPROVIDER_SERIES7_CAM_DATAENCODING_H = Gebruik deze eigenschap voor het opgeven van de codering van gegevens die zijn opgeslagen op de LDAP-directoryserver. Als deze eigenschap op een andere codering dan UTF-8 is ingesteld, worden de gegevens van de opgegeven codering geconverteerd. De coderingswaarde moet de tekensetspecificaties van IANA (RFC 1700) of MIME volgen. Dit is bijvoorbeeld windows-1252, iso-8859-1, iso-8859-15, Shift_JIS, utf-8, etc. Voor Series 7 naamruimteversie 16.0 en hoger moet deze waarde op UTF-8 ingesteld worden. Als u Series 7 naamruimteversie 15.2 of lager gebruikt, moet deze waarde ingesteld worden op de codering die door het systeem wordt gebruikt om de Access Manager-gegevens bij te werken. U bepaalt de versie van de naamruimte door het hulpprogramma Access Manager - Administrator van Series 7 te starten. Meld u aan bij de betreffende naamruimte, klik met de rechtermuisknop op de naamruimte en kies eigenschappen.
GROUP_SERIES7_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_SERIES7_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_SERIES7_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_SERIES7_COOKIESETTINGS_L = Cookie-instellingen
GROUP_SERIES7_COOKIESETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen die enkelvoudige aanmelding (SSO - single sign-on) tussen de IBM Cognos Series 7- en IBM Cognos-producten mogelijk maakt.
GROUP_SERIES7_COOKIESETTINGS_H = Stel deze groep met eigenschappen zo in, dat gebruikers meerdere IBM Cognos-producten kunnen gebruiken zonder steeds opnieuw de verificatiegegevens te hoeven invoeren. Deze eigenschapswaarden moeten overeenkomen met de cookie-instellingen die u hebt opgegeven voor de Series 7-installatie.
OPTION_AUTHPROVIDER_SITEMINDER_L = SiteMinder
OPTION_AUTHPROVIDER_SITEMINDER_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een CA SiteMinder-installatie voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_SITEMINDER_H = Gebruik deze eigenschappengroep voor het verlenen van toegang tot een bestaande CA SiteMinder-installatie.
GROUP_SITEMINDER_AGENT_L = SiteMinder-agent
GROUP_SITEMINDER_AGENT_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de agentgegevens worden opgegeven.
GROUP_SITEMINDER_AGENT_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het identificeren van gegevens die specifiek voor de SiteMinder-agent zijn.
AGENTNAME_L = Agentnaam
AGENTNAME_D = Geeft de naam van de agent aan zoals die is geregistreerd bij de beleidsserver.
AGENTNAME_H = Deze eigenschap is hoofdlettergevoelig.
SHAREDSECRET_L = Gedeeld geheim
SHAREDSECRET_D = Geeft de gedeelde agent aan die is geregistreerd bij de beleidsserver voor deze agent.
SHAREDSECRET_H = Deze eigenschap is hoofdlettergevoelig.
GROUP_SITEMINDER_POLICYSERVERS_L = SiteMinder-beleidsserver
GROUP_SITEMINDER_POLICYSERVERS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een lijst met SiteMinder-beleidsservers voor gebruikersverificatie kan benaderen.
GROUP_SITEMINDER_POLICYSERVERS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een groep SiteMinder-beleidsserver.
FAILOVERMODE_L = Failover-modus ingeschakeld?
FAILOVERMODE_D = Geeft aan of failover moet worden gebruikt.
FAILOVERMODE_H = Als deze eigenschap is ingesteld op 'waar' en een verbinding kan niet worden gemaakt, wordt er in de opgegeven volgorde een nieuwe verbinding gemaakt met de serverlijst. Stel deze waarde op 'onwaar' in voor toegang tot de beleidsservers in een round robin-configuratie.
POLICYSERVERLIST_L = SiteMinder-beleidsserver
POLICYSERVERLIST_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het identificeren van gegevens voor een SiteMinder-beleidsserver.
POLICYSERVERLIST_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande SiteMinder-beleidsserver.
OPTION_POLICYSERVERLIST_POLICYSERVER_L = SiteMinder-beleidsserver
OPTION_POLICYSERVERLIST_POLICYSERVER_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het identificeren van gegevens voor een SiteMinder-beleidsserver.
OPTION_POLICYSERVERLIST_POLICYSERVER_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande SiteMinder-beleidsserver.
POLICYSERVERHOST_L = Host
POLICYSERVERHOST_D = Geeft de hostnaam van de SAP-server aan.
POLICYSERVERHOST_H = Als u een volledig gekwalificeerde naam voor de computer gebruikt, moet de DNS zijn ingesteld om deze naam te kunnen herleiden. U kunt anders ook het IP-adres gebruiken.
CONNMIN_L = Minimumaantal verbindingen
CONNMIN_D = Geeft het minimumaantal TCP-verbindingen aan.
CONNMIN_H = Gebruik deze eigenschap voor het opgeven van het eerste aantal TCP-verbindingen.
CONNMAX_L = Maximumaantal verbindingen
CONNMAX_D = Geeft het maximumaantal TCP-verbindingen aan.
CONNMAX_H = Gebruik deze eigenschap voor het opgeven van het maximumaantal TCP-verbindingen.
CONNSTEP_L = Toename aantal verbindingen
CONNSTEP_D = Geeft het getal waarmee het aantal TCP-verbindingen wordt verhoogd.
CONNSTEP_H = Gebruik deze eigenschap om op te geven hoeveel TCP-verbindingen er indien nodig moeten worden toegevoegd.
TIMEOUT_L = Timeout in seconden voor verzoek
TIMEOUT_D = Geeft het maximumaantal seconden aan dat de agent kan wachten op een antwoord van de beleidsserver.
TIMEOUT_H = Gebruik deze eigenschap om in seconden op te geven hoelang de agent kan proberen verbinding te maken met de beleidsserver.
AUTHPORT_L = Verificatiepoort
AUTHPORT_D = Geeft de verificatiepoort van de SiteMinder-beleidsserver aan.
AUTHPORT_H = Gebruik deze eigenschap om de verificatiepoort op te geven waarop de beleidsserver luistert of een agent verbinding maakt.
AZNPORT_L = Autorisatiepoort
AZNPORT_D = Geeft de autorisatiepoort van de SiteMinder-beleidsserver aan.
AZNPORT_H = Gebruik deze eigenschap om de autorisatiepoort op te geven waarop de beleidsserver luistert of een agent verbinding maakt.
ACCPORT_L = Accountingpoort
ACCPORT_D = Geeft de accountingpoort van de SiteMinder-beleidsserver aan.
ACCPORT_H = Gebruik deze eigenschap om de accountingpoort op te geven waarop de beleidsserver luistert of een agent verbinding maakt.
USERDIRECTORY_L = Gebruikersdirectory
USERDIRECTORY_D = Definieert een lijst met toewijzingen tussen de SiteMinder-gebruikersdirectory en een naamruimte voor verificatie.
USERDIRECTORY_H = De naam moet overeenkomen met de naam van de gebruikersdirectory die is opgegeven op de SiteMinder-beleidsserver.
OPTION_USERDIRECTORY_USERDIRECTORY_L = SiteMinder-gebruikersdirectory
OPTION_USERDIRECTORY_USERDIRECTORY_D = Geeft de gebruikersdirectory aan die is opgegeven in de SiteMinder-beleidsserver.
OPTION_USERDIRECTORY_USERDIRECTORY_H = Gebruik deze lijst om de toewijzingen tussen de SiteMinder-gebruikersdirectory en een naamruimte voor verificatie op te geven. De naam moet overeenkomen met de naam van de gebruikersdirectory die is opgegeven op de SiteMinder-beleidsserver.
NSID_L = Id-verwijzing naamruimte
NSID_D = Geeft een verwijzing aan naar een unieke identificatie voor een naamruimte voor verificatie.
NSID_H = Gebruik de verwijzing van de naamruimte om een naamruimte voor verificatie uniek aan te geven.
OPTION_AUTHPROVIDER_CUSTOMJAVA_L = Aangepaste Java-provider
OPTION_AUTHPROVIDER_CUSTOMJAVA_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee het product een aangepaste Java-verificatieprovider voor het verifi\u00ebren van gebruikers kan gebruiken.
OPTION_AUTHPROVIDER_CUSTOMJAVA_H = Stel de waarden voor deze groep met eigenschappen in voor toegang tot de bestaande Java-verificatieprovider. Deze externe resource moet voorkomen in de omgeving en zijn geconfigureerd voor verificatie.
AUTHMODULE_L = Java-klassenaam
AUTHMODULE_D = Geeft de Java-klassenaam van de verificatieprovider aan die voor verificatie wordt gebruikt.
AUTHMODULE_H = Stel de waarde van deze eigenschap in op de naam van de Java-klassenaam. Deze klasse en de afhankelijke klassen moeten in de Java CLASSPATH staan.
GROUP_CUSTOMJAVA_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_CUSTOMJAVA_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_CUSTOMJAVA_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
OPTION_AUTHPROVIDER_RACF_L = RACF
OPTION_AUTHPROVIDER_RACF_D = Een groep eigenschappen waarmee het product een RACF-server voor gebruikersverificatie kan benaderen.
OPTION_AUTHPROVIDER_RACF_H = Gebruik deze groep eigenschappen voor het verlenen van toegang tot een bestaande RACF-server.
AUTHPROVIDER_RACF_NS_BASEDN_D = De basis-DN (unieke naam ) van de RACF-server.
IDENTITYMAPPINGFLAG_L = Identiteitstoewijzing inschakelen
IDENTITYMAPPINGFLAG_D = Geeft aan of identiteitstoewijzing moet worden gebruikt voor gebruikersverificatie.
AUTHPROVIDER_RACF_NS_BINDCREDENTIALS_L = Verbinden van legitimatiegegevens
AUTHPROVIDER_RACF_NS_BINDCREDENTIALS_D = Hier geeft u op welke legitimatiegegevens worden gebruikt voor het verbinden met de RACF-server wanneer een zoekopdracht wordt uitgevoerd of wanneer alle bewerkingen worden uitgevoerd met behulp van de identiteitstoewijzing.
AUTHPROVIDER_RACF_NS_BINDCREDENTIALS_H = Deze waarde komt overeen met een RACF-gebruiker die zoek- en leesmachtigingen heeft voor de gebruikersvertakking van de RACF-directoryserver.
RACFENABLESSL_L = SSL inschakelen?
RACFENABLESSL_D = Geeft aan dat de RACF server een SSL-communicatie verwacht.
RACFENABLESSL_H = Gebruik deze eigenschap om op te geven of SSL moet worden gebruikt bij communicatie met de RACF-server.
AUTHPROVIDER_RACF_NS_SIZELIMIT_H = De waarde is afhankelijk van de omgeving. De vuistregel is dat de minimumwaarde voor deze instelling groter moet zijn dan het maximumaantal groepen of gebruikers plus 100. Als de limiet is bereikt, wordt de zoekopdracht door de directoryserver gestopt. De standaardwaarde -1 geeft aan dat de waarde op de RACF-server wordt gebruikt.
AUTHPROVIDER_RACF_NS_TIMEOUT_H = De waarde wordt gebruikt als verificatie wordt aangevraagd bij de naamruimte op de directoryserver. De waarde is afhankelijk van de rapportageomgeving. Als de tijdsduur wordt overschreden, verloopt de zoekopdracht. De standaardwaarde -1 geeft aan dat de waarde op de RACF-server wordt gebruikt.
GROUP_RACF_MULTITENANCY_L = Multitenancy
GROUP_RACF_MULTITENANCY_D = Groepseigenschappen voor het configureren van instellingen voor meerdere tenants.
GROUP_RACF_MULTITENANCY_H = Gebruik deze groep eigenschappen om aan te geven hoe informatie over tenants en de grenssets ervan wordt ge\u00efdentificeerd.
GROUP_RACF_ACCOUNTMAPPINGS_L = Accounttoewijzingen (geavanceerd)
GROUP_RACF_ACCOUNTMAPPINGS_D = Een eigenschappengroep voor het instellen van geavanceerde accountinstellingen.
GROUP_RACF_ACCOUNTMAPPINGS_H = Gebruik deze eigenschappengroep als u geavanceerde toewijzingen wilt instellen voor gebruikersprofielen.
BASEDATAMAPPEDPROPERTY_L = Basissegment DATA
BASEDATAMAPPEDPROPERTY_D = Geeft de accounteigenschap aan die aan het veld RACF Base Segment zal worden toegewezen, "DATA".
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_NONE_L = Niet
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_BUSINESSPHONE_L = Telefoon werk
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_EMAIL_L = E-mail
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_FAXPHONE_L = Fax/telefoon
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_GIVENNAME_L = Gegeven naam
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_HOMEPHONE_L = Telefoon thuis
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_MOBILEPHONE_L = Mobiele telefoon
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_PAGERPHONE_L = Semafoon
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_POSTALADDRESS_L = Postadres
ENUM_BASEDATAMAPPEDPROPERTY_SURNAME_L = Achternaam
TSODATAMAPPEDPROPERTY_L = TSO-segment USERDATA
TSODATAMAPPEDPROPERTY_D = Geeft de accounteigenschap aan die aan het veld RACF TSO Segment wordt toegewezen, "USERDATA".
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_NONE_L = Niet
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_BUSINESSPHONE_L = Telefoon werk
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_EMAIL_L = E-mail
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_FAXPHONE_L = Fax/telefoon
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_GIVENNAME_L = Gegeven naam
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_HOMEPHONE_L = Telefoon thuis
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_MOBILEPHONE_L = Mobiele telefoon
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_PAGERPHONE_L = Semafoon
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_POSTALADDRESS_L = Postadres
ENUM_TSODATAMAPPEDPROPERTY_SURNAME_L = Achternaam
COMPLEX_CRYPTO_L = Cryptografie
COMPLEX_CRYPTO_D = Definieert een groep eigenschappen die veilige communicatie tussen de componenten van het product en gegevensversleuteling mogelijk maakt.
COMPLEX_CRYPTO_H = Als u een cryptografische provider wilt gebruiken die in uw omgeving voorkomt, moet u de standaardprovider verwijderen. U kunt per keer maar \u00e9\u00e9n cryptografische provider gebruiken. Rechtsklik op Cryptografie, klik op Nieuw en vervolgens op Provider om een andere cryptografische provider te gebruiken. Nadat u de provider hebt gebruikt, kunt u met deze groep eigenschappen de gegevens in uw systeem beveiligen tegen ongeoorloofde toegang.
CRYPTOSTANDARDCONFORMANCE_L = Conformiteit met standaarden
CRYPTOSTANDARDCONFORMANCE_D = Geeft de cryptografische standaard aan die IBM Cognos moet afdwingen.
CRYPTOSTANDARDCONFORMANCE_H = Geef met deze eigenschap op welke cryptografische standaard afgedwongen moet worden bij deze installatie. Deze parameter kan ertoe leiden dat de opslagbewerking mislukt als andere parameters worden gewijzigd in waarden die niet in de geselecteerde standaard toegestaan zijn.
ENUM_CRYPTOSTANDARDCONFORMANCE_NIST_SP_800_131A_L = NIST SP 800-131A
ENUM_CRYPTOSTANDARDCONFORMANCE_IBM_COGNOS_L = IBM Cognos
GROUP_CRYPTO_COMMONSYMMETRICKEY_L = CSK-instellingen
GROUP_CRYPTO_COMMONSYMMETRICKEY_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee alle componenten de opslag met de algemene, symmetrische sleutels kunnen benaderen.
GROUP_CRYPTO_COMMONSYMMETRICKEY_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om de database voor het opslaan en beheren van de algemene, symmetrische sleutels te maken en de locatie en het wachtwoord voor toegang tot die database op te geven.
LOCALCSK_L = Symmetrische sleutel lokaal opslaan?
LOCALCSK_D = Geeft aan of de algemene, symmetrische sleutel op de lokale computer kan worden opgeslagen.
LOCALCSK_H = Als deze waarde is ingesteld op 'onwaar', wordt de Common Symmetric Key (CSK) niet lokaal opgeslagen. In dat geval moet voor elke cryptografische bewerking waarvoor de CSK nodig is, deze sleutel worden opgehaald van de server.
CSKPATH_L = Locatie voor opslag van symmetrische sleutel
CSKPATH_D = Geeft de locatie van de database aan waarin de algemene, symmetrische sleutel wordt opgeslagen.
CSKPATH_H = Voor gedistribueerde installaties moet deze eigenschap wijzen naar de computer waarop u de keystore hebt gemaakt. De keystore staat op een algemene locatie, zodat deze opslag vanaf meerdere computers kan worden benaderd.
CSKPATHPASSWORD_L = Wachtwoord voor opslag van algemene, symmetrische sleutel
CSKPATHPASSWORD_D = Geeft het wachtwoord aan dat wordt gebruikt voor het beveiligen van de opslag van de algemene, symmetrische sleutel.
CSKPATHPASSWORD_H = Dit wachtwoord biedt een extra beveiliging die niet mogelijk is wanneer de sleutels in bestanden worden opgeslagen. Dit wachtwoord wordt standaard direct versleuteld zodra u de configuratie opslaat.
CSKLIFETIME_L = Geldigheid van algemene, symmetrische sleutel in dagen
CSKLIFETIME_D = Geeft het maximumaantal dagen aan dat de CSK kan worden gebruikt op servers die Content Manager uitvoeren.
CSKLIFETIME_H = De geldigheidsperiode die u voor de CSK instelt, hangt van een aantal factoren af, zoals de gevoeligheid van uw gegevens.
CRYPTOPROVIDER_L = Provider
CRYPTOPROVIDER_D = Geeft de cryptografische provider aan die door het product wordt gebruikt.
CRYPTOPROVIDER_H = De waarde van deze eigenschap wordt ingesteld, wanneer u de cryptografische provider uit de lijst met beschikbare providers kiest. U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen.
OPTION_CRYPTOPROVIDER_COGNOSCRYPTO_L = Cognos
OPTION_CRYPTOPROVIDER_COGNOSCRYPTO_D = Definieert een groep eigenschappen voor de cryptografische provider van Cognos.
OPTION_CRYPTOPROVIDER_COGNOSCRYPTO_H = Configureer deze eigenschappen om de versleutelingsservices en CA-service in te stellen voor alle componenten die toegang hebben tot een enkel inhoudsarchief.
COGNOSCRYPTOCONFIDENTIALITYALGORITHM_L = Vertrouwelijkheidsalgoritme
COGNOSCRYPTOCONFIDENTIALITYALGORITHM_D = Geef het vertrouwelijkheidsalgoritme op.
COGNOSCRYPTOCONFIDENTIALITYALGORITHM_H = Gebruik deze eigenschap om het versleutelalgoritme op te geven wanneer er gegevens worden verzonden.
COGNOSPDFCONFIDENTIALITYALGORITHM_L = Vertrouwelijkheidsalgoritme voor PDF
COGNOSPDFCONFIDENTIALITYALGORITHM_D = Geef het vertrouwelijkheidsalgoritme voor de PDF op.
COGNOSPDFCONFIDENTIALITYALGORITHM_H = Gebruik deze eigenschap om het versleutelalgoritme op te geven wanneer er PDF-gegevens worden versleuteld.
COGNOSCRYPTOCIPHERSUITE_L = Ondersteunde codeersuites
COGNOSCRYPTOCIPHERSUITE_D = Geeft een lijst aan met ondersteunde codeersuites gesorteerd op prioriteit.
COGNOSCRYPTOCIPHERSUITE_H = Geef met deze eigenschap op welke codeersuites mogen worden ge\u00efnstalleerd. De geselecteerde codeersuites worden vervolgens aan de SSL-onderhandelaars voorgelegd op volgorde van prioriteit voor zowel de client- als de serverkant van de onderhandeling. Minstens een van de geselecteerde codeersuites tussen geconfigureerde client- en serverplatformen moet overeenkomen.
KEYSTOREFILEPASSWORD_L = Wachtwoord voor keystore
KEYSTOREFILEPASSWORD_D = Het wachtwoord dat wordt gebruikt voor het beveiligen van de keystore.
KEYSTOREFILEPASSWORD_H = Dit wachtwoord is benodigd voor het beveiligen van de IBM Cognos-keystore. Het zorgt voor een extra beveiligingslaag door het keystorebestand met een wachtwoord te versleutelen.
GROUP_COGNOSCRYPTO_IDENTITY_L = Id-naam
GROUP_COGNOSCRYPTO_IDENTITY_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de identiteit van de lokale computer wordt vastgesteld.
GROUP_COGNOSCRYPTO_IDENTITY_H = Deze eigenschappen defini\u00ebren de unieke naam (DN) van de lokale computer. Een DN (distinguished name) is een unieke identificatie en een volledig gekwalificeerde naam die nodig is om de eigenaar en uitgever van een certificaat op te geven.
SERVERCOMMONNAME_L = Algemene servernaam
SERVERCOMMONNAME_D = Geeft de algemene naam (CN) aan in de unieke naam (DN) voor deze computer.
SERVERCOMMONNAME_H = De algemene naam kan de hostnaam van de computer zijn.
DISTINGUISHEDNAMEORGANIZATION_L = Naam organisatie
DISTINGUISHEDNAMEORGANIZATION_D = Geeft de bedrijfsnaam (O) aan die in de unieke naam (DN) wordt gebruikt.
DISTINGUISHEDNAMEORGANIZATION_H = De naam Mijn bedrijf kan de bedrijfsnaam zijn.
DISTINGUISHEDNAMECOUNTRY_L = Code voor land of regio
DISTINGUISHEDNAMECOUNTRY_D = Geeft de tweeletterige land- of regiocode aan die in de unieke naam (DN) wordt gebruikt.
DISTINGUISHEDNAMECOUNTRY_H = De code voor Japan is bijvoorbeeld JP.
GROUP_COGNOSCRYPTO_CA_L = Instellingen voor de certificaatgever
GROUP_COGNOSCRYPTO_CA_D = Een groep eigenschappen voor de certificaatgever
GROUP_COGNOSCRYPTO_CA_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om de certificaatgeversservice te configureren.
THIRDPARTYCA_L = CA van een derde gebruiken?
THIRDPARTYCA_D = Geeft aan of er een externe certificaatgever wordt gebruikt.
THIRDPARTYCA_H = Als deze waarde is ingesteld op 'onwaar', wordt de certificaatgever van IBM Cognos gebruikt. De certificaatgever van een derde zal de certificaatverzoeken handmatig verwerken.
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICECOMMONNAME_L = Algemene naam van de certificaatgever
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICECOMMONNAME_D = De algemene naam (CN) in de unieke naam (DN) voor deze computer met certificaatgever.
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICECOMMONNAME_H = De algemene naam kan de hostnaam van de computer zijn. Gebruik localhost niet.
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICEPASSWORD_L = Wachtwoord
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICEPASSWORD_D = Geeft het wachtwoord aan dat wordt gebruikt voor het valideren van certificaatverzoeken die naar de certificaatgever worden gestuurd.
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICEPASSWORD_H = Deze eigenschap moet identiek zijn ingesteld voor clients die de certificeringsinstance gebruiken, en voor de certificaatgever zelf. Voorbeeld: het wachtwoord dat u opgeeft voor IBM Cognos-installaties z\u00f3nder Content Manager, moet overeenkomen met het wachtwoord dat u opgeeft voor een installatie m\u00e9t Content Manager. De certificaatgever wordt ge\u00efnstalleerd met de Content Manager. Dit wachtwoord wordt standaard direct versleuteld zodra u de configuratie opslaat.
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICECERTIFICATELIFETIME_L = Geldigheid van certificaat in dagen
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICECERTIFICATELIFETIME_D = Geeft het maximumaantal dagen aan dat een certificaat dat door de certificaatgever is ondertekend, geldig is.
CERTIFICATEAUTHORITYSERVICECERTIFICATELIFETIME_H = De geldigheidsperiode die u voor certificaten instelt, hangt van een aantal factoren af, zoals de kracht van de persoonlijke sleutel waarmee het certificaat is ondertekend.
GROUP_COGNOSCRYPTO_SAN_L = Alternatieve naam onderwerp
GROUP_COGNOSCRYPTO_SAN_D = Definieert een groep eigenschappen voor de extensie Alternatieve naam onderwerp.
GROUP_COGNOSCRYPTO_SAN_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om de Alteratieve naam onderwerp te configureren; deze is gekoppeld aan het beveiligingscertificaat.
SANDNSNAME_L = DNS-namen
SANDNSNAME_D = Een door spaties gescheiden lijst van DNS-namen die aan de extensie Alternatieve naam onderwerp in het servercertificaat worden toegevoegd. Er moet ten minste \u00e9\u00e9n DNS-naam aan het certificaat worden toegevoegd. De naam moet overeenkomen met de volledige hostnaam die gebruikt wordt voor het maken van een verbinding met de server.
SANDNSNAME_H = Geeft de DNS-namen aan die aan de extensies voor Alternatieve naam onderwerp in het servercertificaat worden toegevoegd.
SANIPADDRESS_L = IP-adressen
SANIPADDRESS_D = Een door spaties gescheiden lijst van IP-adressen die aan de extensie Alternatieve naam onderwerp in het servercertificaat worden toegevoegd. Deze eigenschap is alleen verplicht als clients met behulp van van een IP-adres een verbinding met deze server maken. Anders kan hij leeg gelaten worden.
SANIPADDRESS_H = Geeft de IP-adressen aan die aan de extensies voor Alternatieve naam onderwerp in het servercertificaat worden toegevoegd.
SANEMAIL_L = E-mailadressen
SANEMAIL_D = Een door spaties gescheiden lijst van e-mailadressen die aan de extensie Alternatieve naam onderwerp in het servercertificaat worden toegevoegd. Als er geen e-mailadressen vereist zijn, kan deze eigenschap leeg gelaten worden.
SANEMAIL_H = Geeft de e-mailadressen aan die aan de extensies voor Alternatieve naam onderwerp in het servercertificaat worden toegevoegd.
GROUP_CRYPTO_SSL_L = SSL-instellingen
GROUP_CRYPTO_SSL_D = Een groep eigenschappen voor het configureren van geavanceerde SSL-instellingen.
GROUP_CRYPTO_SSL_H = Gebruik deze eigenschappen om een veilige communicatie tussen IBM Cognos-componenten via SSL (secure sockets layer) te configureren.
SSLMUTUALAUTHENTICATION_L = Wederzijdse verificatie gebruiken?
SSLMUTUALAUTHENTICATION_D = Geeft aan of wederzijdse verificatie vereist is.
SSLMUTUALAUTHENTICATION_H = Stel de waarde van deze eigenschap in op 'waar' indien zowel componenten als computers die bij de communicatie zijn betrokken, hun id moeten opgeven. Wederzijdse verificatie wordt aan de hand van certificaten uitgevoerd. Deze worden tijdens het initialiseren van de verbindingen door de communicatieonderdelen uitgewisseld.
SSLCONFIDENTIALITY_L = Vertrouwelijkheid gebruiken?
SSLCONFIDENTIALITY_D = Geeft aan of versleuteling moet worden gebruikt om de betrouwbaarheid van alle verzonden gegevens te garanderen.
SSLCONFIDENTIALITY_H = Als de waarde van deze eigenschap is ingesteld op 'onwaar', worden de verzonden gegevens niet versleuteld.
SSLPROTOCOLS_L = SSL-protocollen
SSLPROTOCOLS_D = Selecteer het protocol van de SSL-verbinding.
SSLPROTOCOLS_H = Opmerking: Als u de optie 'TLS1.2,TLS1.1,TLS1.0' selecteert, wordt TLS1.0 geactiveerd. Neem contact op met de leverancier van de JRE voor informatie over het uitschakelen van TLS1.0.
ENUM_SSLPROTOCOLS_TLSV1_2_L = TLS1.2
JVMTRUSTSTOREPASSWORD_L = Wachtwoord JVM-truststore
JVMTRUSTSTOREPASSWORD_D = Geeft het wachtwoord aan voor de JVM-truststore.
JVMTRUSTSTOREPASSWORD_H = Wijzig dit in uw eigen wachtwoord als u niet het standaard wachtwoord van de JVM-truststore wilt gebruiken. Zorg ervoor dat het wachtwoord overeenkomt met het wachtwoord van uw JVM-truststore.
GROUP_CRYPTO_ADVANCED_L = Geavanceerde algoritme-instellingen
GROUP_CRYPTO_ADVANCED_D = Definieert een groep eigenschappen voor het configureren van cryptografische algoritmen.
GROUP_CRYPTO_ADVANCED_H = Gebruik deze geavanceerde eigenschappen om de te gebruiken cryptografische algoritmen op te geven.
DIGESTALGORITHM_L = Samenvattingsalgoritme
DIGESTALGORITHM_D = Geeft het samenvattingsalgoritme aan.
DIGESTALGORITHM_H = Gebruik deze eigenschap om de samenvattingsalgoritme op te geven van het bericht dat wordt gebruikt bij het hashen van gegevens.
ENUM_DIGESTALGORITHM_MD5_L = MD5
ENUM_DIGESTALGORITHM_MD2_L = MD2
ENUM_DIGESTALGORITHM_SHA_L = SHA
ENUM_DIGESTALGORITHM_SHA1_L = SHA-1
ENUM_DIGESTALGORITHM_SHA_256_L = SHA-256
ENUM_DIGESTALGORITHM_SHA_384_L = SHA-384
ENUM_DIGESTALGORITHM_SHA_512_L = SHA-512
SIGNINGKEYPAIRALGORITHM_L = Algoritme van handtekeningsleutelpaar
SIGNINGKEYPAIRALGORITHM_D = Geeft het algoritme van het handtekeningsleutelpaar aan
SIGNINGKEYPAIRALGORITHM_H = Gebruik deze eigenschap om de algoritme op te geven die wordt gebruikt voor het ondertekenen van gegevens.
ENUM_SIGNINGKEYPAIRALGORITHM_RSA_L = RSA
ENUM_SIGNINGKEYPAIRALGORITHM_DSA_L = DSA (Digital Signature Algorithm)
COMPLEX_REPLICATION_L = Replicatie
COMPLEX_REPLICATION_D = Definieert de algemene eigenschappen die verband houden met de replicatie van gegevens uit gebruikerssessies.
COMPLEX_REPLICATION_H = Gebruik deze eigenschappengroep voor het instellen van de instellingen voor IBM Cognos-verificatieservices om replicatie van gebruikerssessies mogelijk te maken.
PDCENABLEREPLICATION_L = Replicatie inschakelen?
PDCENABLEREPLICATION_D = Geeft aan of replicatie van gebruikerssessies ingeschakeld is.
PDCENABLEREPLICATION_H = Schakel met deze eigenschap de gegevensreplicatie van gebruikerssessies over verificatieservices in of uit.
PDCPEERPORT_L = Poortnummer van peerlistener
PDCPEERPORT_D = Geeft de poort aan voor de scanfunctie naar peers.
PDCPEERPORT_H = De waarde 0 geeft aan dat de server automatisch een beschikbare poort selecteert. Als u een andere waarde dan 0 opgeeft, zorg er dan voor dat de opgegeven poort niet al wordt gebruikt. Bij de communicatie over de poort wordt het wederzijds geverifieerde SSL/TLS-protocol gebruikt.
PDCRMIPORT_L = Poortnummer RMI-replicatie
PDCRMIPORT_D = Geeft de poort aan voor RMI-communicatie.
PDCRMIPORT_H = De waarde 0 geeft aan dat de server automatisch een beschikbare poort selecteert. De RMI-poort is de communicatiepoort die gebruikt worden door de API Java Remote Method Invocation. Als u een andere waarde dan 0 opgeeft, zorg er dan voor dat de opgegeven poort niet al wordt gebruikt. Bij de communicatie over de poort wordt het wederzijds geverifieerde SSL/TLS-protocol gebruikt.

## 
## Component: CM
## 
## Description: Strings needed for the 'CM' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
DEPLOYMENTPATH_L = Locatie implementatiebestanden
DEPLOYMENTPATH_D = Geeft de locatie van de implementatiearchieven aan.
DEPLOYMENTPATH_H = Omdat een implementatiearchief vertrouwelijke gegevens kan bevatten, is het uit veiligheidsoverwegingen mogelijk de toegang tot deze locatie te beperken.

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_CM_L = Content Manager
COMPLEX_CM_D = Een component die de inhoud en het beveiligingsbeleid beheert.
COMPLEX_CM_H = Content Manager moet verbinding met een externe database kunnen maken waarop inhoud is opgeslagen.
OUTPUTCMREPORTTOFILE_L = Rapportuitvoer opslaan op een bestandssysteem?
OUTPUTCMREPORTTOFILE_D = Geeft aan of de rapportuitvoer wordt opgeslagen op een bestandssysteem via de geavanceerde Content Manager-instelling (bijvoorbeeld CM.OUTPUTLOCATION).
OUTPUTCMREPORTTOFILE_H = Gebruik deze parameter om de functie van de Content Manager-service voor het opslaan van rapportuitvoer op een bestandssysteem in of uit te schakelen. Deze functie verschilt van de nieuwe optie voor het uitvoeren van rapporten voor het opslaan van de rapportuitvoer op een bestandssysteem met behulp van de bezorgservice. U kunt de rapportuitvoer in de volgende indelingen opslaan: PDF, CSV, XML, Excel 2002 en HTML zonder ingesloten afbeeldingen. De volgende rapportuitvoer kunt u niet opslaan: HTML-fragment, XMTML en Excel 2000 Single Sheet-indeling.

## 
## Component: MOB
## 
## Description: Strings needed for the 'MOB' component
##

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_MOB_L = Mobiel
COMPLEX_MOB_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het maken van verbinding met de mobiele DB2-database.
COMPLEX_MOB_H = Met deze eigenschappen geeft u het type database voor Mobile op, samen met de verbindingsgegevens die nodig zijn voor toegang. Mobile ondersteunt DB2, SQL Server en Oracle. Als u een database wilt opgeven, klikt u met de rechtermuisknop op Mobile en vervolgens op Nieuwe resource en Database. Selecteer een databasetype en configureer daarna de broneigenschappen.
DATAACCESS_MOB_MOB_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor het mobiele inhoudsarchief aan.

## 
## Component: NC
## 
## Description: Strings needed for the 'NC' component
##

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_NC_L = Melding
COMPLEX_NC_D = Definieert een groep eigenschappen die toegang verleent tot een mailserveraccount of IBM Cognos-inhoud.
COMPLEX_NC_H = Gebruik deze groep met eigenschappen om een account te configureren waar vandaan alle meldingen worden verzonden. Voor de component Melding is ook toegang nodig tot de database waarin u de inhoud van de meldingen opslaat. Dit betekent dat in een gedistribueerde installatie alle onderdelen van Melding naar dezelfde database moeten verwijzen. Rechtsklik hiervoor op Melding, klik op Nieuw, Database, typ vervolgens een naam en selecteer het databasetype. Bevindt de component Melding zich op dezelfde computer als Content Manager, dan hoeft u geen databaseresource voor de component Melding te configureren.
DATAACCESS_NC_DB_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor Notification-service aan.
DATAACCESS_NC_SSL_ENCRYPT_ENABLED_D = Geeft aan of de verbinding met de mailserver moet werken met SSL-versleuteling.
DATAACCESS_NC_SSL_ENCRYPT_ENABLED_H = Met deze eigenschap kunt u SSL-versleuteling inschakelen voor de verbinding met de mailserver.

## 
## Component: HTS
## 
## Description: Strings needed for the 'HTS' component
##

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_HTS_L = Human Task- en Annotation-services
COMPLEX_HTS_D = Een groep eigenschappen die toegang geeft tot contetd van de Human Task and Annotation Services.
COMPLEX_HTS_H = Gebruik deze groep eigenschappen om de toegang in te stellen tot de database die wordt gebruikt om inhoud van de Human Task- en Annotation-services op te slaan.
DATAACCESS_HTS_DB_DATABASE_D = Het databasetype voor de Human Task- en Annotation-services.

## 
## Component: CFG
## 
## Description: Strings needed for the 'CFG' component
##

# 
# Section: CFG
# 
# Description: Labels, descriptions and help text for the configuration parameters
#
ROOT_L = Lokale configuratie
ROOT_D = Groepeert verwante eigenschappen in functiegebieden voor de componenten die op de lokale computer zijn ge\u00efnstalleerd.
ROOT_H = Nadat u een of meer IBM Cognos-componenten op de computer hebt ge\u00efnstalleerd, moet u deze componenten configureren zodat ze in uw rapportageomgeving werken. De standaardinstellingen voor eigenschappen die door IBM zijn gekozen, worden gebruikt om de componenten te configureren. U kunt de standaardinstellingen wijzigen als deze niet geschikt blijken te zijn, of als u deze wilt afstemmen op uw omgeving. Na het installeren van IBM Cognos-componenten dient u deze eerst met IBM Cognos Configuration te configureren. Configureer de IBM Cognos-componenten opnieuw als een eigenschap wordt gewijzigd, als u componenten toevoegt aan de omgeving of als u de IBM Cognos-service op de lokale computer start of stopt. Nadat u de wijzigingen hebt aangebracht, dient u de configuratie op te slaan en de IBM Cognos-service te starten om de nieuwe instellingen op de computer te activeren.
LOG_L = Vastleggen
LOG_D = Groepeert eigenschappen met betrekking tot vastleggen van controlegebeurtenissen.
LOG_H = Configureer deze eigenschappen om toegang tot de logboekserver te verlenen en geef op waar de lokale logboekserver berichten naartoe moet sturen. U kunt de lokale logboekserver zo configureren, dat deze berichten naar een willekeurig aantal bestemmingen van elk type omleidt, zoals een bestand, database of logboekserver op afstand.
TUNING_L = Tuning
TUNING_D = 
TUNING_H = 
PRESENTATION_L = Presentatie
PRESENTATION_D = 
PRESENTATION_H = 
ENVIRONMENT_L = Omgeving
ENVIRONMENT_D = Groepeert eigenschappen met betrekking tot omgeving.
ENVIRONMENT_H = Configureer deze eigenschappen zo, dat ge\u00efnstalleerde componenten kunnen communiceren met andere IBM Cognos-componenten die op computers op afstand zijn ge\u00efnstalleerd. Gebruik deze eigenschappen ook om instellingen op te geven die specifiek voor deze computer gelden, zoals de locatie waar de IBM Cognos-bestanden moeten worden opgeslagen.
SECURITY_L = Beveiliging
SECURITY_D = Groepeert parameters met betrekking tot beveiliging.
SECURITY_H = Configureer deze eigenschappen voor een veilige communicatie tussen Cognos-componenten, om de beveiligingsomgeving in te stellen die alle gebruikers delen, en om versleuteling mogelijk te maken.
DATAACCESS_L = Gegevenstoegang
DATAACCESS_D = Groepeert eigenschappen met betrekking tot gegevenstoegang.
DATAACCESS_H = Configureer deze eigenschappen zo, dat ge\u00efnstalleerde componenten een externe database kunnen gebruiken voor het opslaan van IBM Cognos-toepassingsgegevens en beveiligingsgegevens.
NOTIFICATION_L = Melding
NOTIFICATION_D = Groepeert eigenschappen met betrekking tot melding.
NOTIFICATION_H = Als u per e-mail rapporten wilt versturen, stelt u deze eigenschappen in voor het verlenen van toegang tot een mailserveraccount.
OVERRIDE_L = Overschrijfmogelijkheden beheerder
OVERRIDE_D = Groepeert eigenschappen gerelateerd aan overschrijfmogelijkheden van beheerder.
OVERRIDE_H = Configureer deze eigenschappen om standaardsysteeminstellingen te overschrijven.

# 
# Section: ROO
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'root' section
#

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
DATA_L = Locatie gegevensbestanden
DATA_D = Geeft de locatie aan waar gegevensbestanden worden opgeslagen die door de componenten van het product zijn gemaakt.
DATA_H = U kunt deze bestanden niet verwijderen. Deze bestanden worden op de computer bewaard, totdat de component die ze heeft gemaakt, ze niet meer nodig heeft.
MAPFILELOCATION_L = Locatie kaartbestanden
MAPFILELOCATION_D = Geeft de locatie aan van de map met de kaartbestanden van IBM Cognos (*.cmf).
MAPFILELOCATION_H = In de kaartbestanden van IBM Cognos staan tekeninformatie en gelokaliseerde reeksen voor het weergeven van toewijzingen.
TEMP_L = Locatie tijdelijke bestanden
TEMP_D = Geeft de locatie aan van de map met onlangs weergegeven rapporten.
TEMP_H = Elke keer dat u een rapport opent, worden er door het product tijdelijke bestanden gemaakt. Deze tijdelijke bestanden worden vervolgens op de opgegeven locatie opgeslagen. Als het product wordt afgesloten, worden mogelijk niet alle tijdelijke bestanden verwijderd. Deze kunnen op de computer blijven staan, totdat u die bestanden verwijdert.
ENCRYPTTEMPORARYFILES_L = Tijdelijke bestanden versleutelen?
ENCRYPTTEMPORARYFILES_D = Geeft aan of de inhoud van tijdelijke bestanden is versleuteld.
ENCRYPTTEMPORARYFILES_H = Als onlangs weergegeven rapporten vertrouwelijke gegevens bevatten, stelt u de waarde van deze eigenschap in op 'waar' om de inhoud van de tijdelijke bestanden te versleutelen.
FORMATSPECIFICATIONLOCATION_L = Bestandslocatie indelingsspecificatie
FORMATSPECIFICATIONLOCATION_D = Geeft de naam en locatie van een bestand met indelingsspecificaties aan.
SUPPORTEDPRODUCTLOCALES_L = Ondersteunde productlocales
SUPPORTEDPRODUCTLOCALES_D = Geeft de lijst met ondersteunde talen voor de product-interface aan.
SUPPORTEDPRODUCTLOCALES_H = Voer een taalcode van 2 tekens (kleine letters) in, zoals "nl".
SUPPORTEDCONTENTLOCALES_L = Ondersteunde contelt-locales
SUPPORTEDCONTENTLOCALES_D = Geeft de lijst aan met ondersteunde locales voor de inhoud van rapporten, prompts, gegevens en metagegevens.
SUPPORTEDCONTENTLOCALES_H = Voer een taal/regio-code van 2 tekens (kleine letters) in en scheid deze met een verbindingsstreepje van elkaar, zoals "en-vs".
PRODUCTLOCALEMAP_L = Toewijzing locales van product
PRODUCTLOCALEMAP_D = Geeft de toewijzingen aan die de ondersteunde talen voor de product-interface bepalen.
PRODUCTLOCALEMAP_H = Voer een taalcode van 2 tekens (kleine letters) in, zoals "nl".
CONTENTLOCALEMAP_L = Toewijzing content-locales
CONTENTLOCALEMAP_D = Geeft de toewijzingen aan die bepalen welke locale wordt gebruikt voor de inhoud van rapporten, prompts, gegevens en metagegevens.
CONTENTLOCALEMAP_H = Voer een taal/regio-code van 2 tekens (kleine letters) in en scheid deze met een verbindingsstreepje van elkaar, zoals "en-vs".
SUPPORTEDCURRENCIES_L = Ondersteunde valuta's
SUPPORTEDCURRENCIES_D = Geeft de lijst met ondersteunde valuta's aan.
SUPPORTEDCURRENCIES_H = Voer een set ISO 4217-valutacodes in, zoals "USD".
SUPPORTEDFONTS_L = Ondersteunde lettertypen
SUPPORTEDFONTS_D = Geeft de lijst met ondersteunde lettertypen aan.
SUPPORTEDFONTS_H = Voer een set lettertypenamen in, zoals "Arial".
SORTMEMORY_L = Grootte van sorteringsbuffer in MB
SORTMEMORY_D = Geeft de grootte van de sorteringsbuffer aan die wordt gebruikt voor het verwerken van landinstellingen.
SORTMEMORY_H = Voor query's die niet volledig op een databaseserver zijn verwerkt, kan het nodig zijn de landinstelling te verwerken waarbij tevens wordt gesorteerd. Bij het sorteren wordt een geheugenbuffer gebruikt. Als de buffer vol is, wordt er een tijdelijke opslag gebruikt. Het verhogen van het sorteringsgeheugen kan de prestaties verbeteren doordat er dan minder lees- en schrijfbewerkingen in de tijdelijke opslag worden opgeslagen. Het toewijzen van te veel geheugen voor gelijktijdige sorteerbewerkingen kan gevolgen hebben voor het geheugenbeheer van het besturingssysteem.
ADVANCEDSETTINGS_L = Geavanceerde instellingen
ADVANCEDSETTINGS_D = Geeft geavanceerde instellingen aan.
ADVANCEDSETTINGS_H = Voer geavanceerde instellingen in.
BPMRESTURI_L = URI van de BPM-server
BPMRESTURI_D = Geeft de REST-URI aan van de BPM-server.
BPMRESTURI_H = Voer de REST-URI in van de BPM-server.
COOKIECAMPASSPORTHTTPONLY_L = Ondersteuning van HTTPOnly-cookies
COOKIECAMPASSPORTHTTPONLY_D = Browsers de opdracht geven om scripts geen toegang te geven tot de cookie voor de paspoortsessie.
COOKIECAMPASSPORTHTTPONLY_H = Met deze eigenschap kunt u het HTTPOnly-kenmerk gebruiken voor de passportsessie-cookie. Als dit is ingesteld, geeft het HTTPOnly-kenmerk aan de browser door dat de sessiecookie niet kan worden geopend door browserscripts. Als u dit kenmerk inschakelt, zorgt u ervoor dat de sessiecookie meer bestendig is tegen XSS-aanvallen (Cross Site Scripting).
NETWORKCONFIGURATION_L = IP-versie voor resolutie van hostnaam
NETWORKCONFIGURATION_D = Geeft de IP-versie voor de resolutie van de hostnaam aan.
NETWORKCONFIGURATION_H = Gebruik deze eigenschap om de internetprotocolversie voor resolutie van de hostnaam op te geven.
ENUM_NETWORKCONFIGURATION_IPV4_L = Gebruik IPv4-adressen
ENUM_NETWORKCONFIGURATION_IPV6_L = Gebruik IPv6-adressen
ENUM_NETWORKCONFIGURATION_NONE_L = De IP-voorkeursversie voor JVM gebruiken
GROUP_ENVIRONMENT_GATEWAYSETTINGS_L = Gateway-instellingen
GROUP_ENVIRONMENT_GATEWAYSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de gatewaygegevens worden opgegeven.
GROUP_ENVIRONMENT_GATEWAYSETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van gegevens die te maken hebben met de gateway.
GATEWAY_L = Gateway-URI
GATEWAY_D = De URI naar de gateway.
GATEWAY_H = Gebruik het protocol voor 'https' of 'http' om SSL- of niet-SSL-communicatie te selecteren. Het hostnaamdeel van de gateway-URI moet worden veranderd van localhost in een IP-adres of een netwerkhostnaam.
GATEWAYNAMESPACE_L = Gateway-naamruimte
GATEWAYNAMESPACE_D = Het naamruimte-ID van de verificatieprovider waarmee de gateway verbinding maakt voor het controleren van de gebruikerslegitimatiegegevens.
GATEWAYNAMESPACE_H = Gebruik deze eigenschap zo, dat de gateway verbinding maakt met \u00e9\u00e9n naamruimte. Gebruikers die zijn aangemeld bij de webserver met de gateway, worden niet gevraagd een verificatiebron te kiezen. Standaard gebruikt de gateway alle geconfigureerde naamruimten en wordt u gevraagd een naamruimte te selecteren.
GATEWAYCMSPNNAME_L = sAMAccountName voor Content Manager
GATEWAYCMSPNNAME_D = Geeft de sAMAccountName aan van de gebruiker die Content Manager uitvoert.
GATEWAYCMSPNNAME_H = Deze waarde moet worden ingesteld als u gebruik maakt van Kerberos-verificatie met beperkte machtiging en IBM Cognos BI ge\u00efnstalleerd is onder Microsoft Windows.
OVERRIDENAMESPACE_L = Naamruimte overschrijven toestaan?
OVERRIDENAMESPACE_D = Als u deze eigenschap instelt op 'waar', worden verzoeken van de Portal Services-portlets geverifieerd op de opgegeven naamruimte voor de portal van de derde partij.
OVERRIDENAMESPACE_H = Als IBM Cognos-portlets worden ge\u00efntegreerd in een portal van een derde partij, is een van de vereisten vaak dat eenmalige aanmelding wordt ingeschakeld, zodat gebruikers automatisch worden geverifieerd. Als eenmalige aanmelding wordt ingeschakeld, moet de parameter 'Naamruimte overschrijven toestaan?' in IBM Cognos Configuration worden ingesteld op 'waar'. Bovendien moet in de portal van de derde partij een parameter in de IBM Cognos-portlets zodanig worden ingesteld dat deze expliciet verwijst naar \u00e9\u00e9n afzonderlijke naamruimte-ID. De parameter 'Naamruimte overschrijven toestaan?' geeft de IBM Cognos-portlets de instructie om de naamruimte te gebruiken die in de portal van de derde partij is opgegeven voor eenmalige aanmelding. Als u geen gebruik maakt van portlets van IBM Cognos in een portal van een derde partij, dient deze parameter ingesteld te blijven op 'onwaar'. Zoekt u meer informatie over het inschakelen van eenmalige aanmelding voor portals van een derde partij, raadpleeg dan het hoofdstuk "Portal Services Administration" in de "IBM Cognos Administration and Security Guide".
GATEWAYDISPATCHERURILIST_L = Dispatcher-URI's voor gateway
GATEWAYDISPATCHERURILIST_D = Geeft een of meer URI's aan naar dispatchers die de Gateway kan gebruiken.
GATEWAYDISPATCHERURILIST_H = De gateway gebruikt deze eigenschap om verzoeken te verzenden naar IBM Cognos. De eerste dispatcher in de lijst is de standaarddispatcher waar verzoeken naar toe worden verzonden. Als de eerste dispatcher onbereikbaar is, wordt de tweede dispatcher in de lijst de standaarddispatcher, enzovoorts. De URI-waarden moeten overeenkomen met de externe dispatcher-URI van de dispatchers in uw installatie, met toevoeging van '/ext'. Daarbij moet een netwerkhostnaam of IP-adres worden gespecificeerd in plaats van 'localhost'.
CONTROLLERSERVERURI_L = Controller-URI voor gateway
CONTROLLERSERVERURI_D = Geeft de URI aan de server van IBM Cognos Controller door, indien deze aanwezig is.
CONTROLLERSERVERURI_H = Deze eigenschap wordt door de gateway gebruikt voor het verzenden van verzoeken naar de server van IBM Cognos Controller.
GROUP_ENVIRONMENT_DISPATCHERSETTINGS_L = Dispatcher-instellingen
GROUP_ENVIRONMENT_DISPATCHERSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de dispatchergegevens worden opgegeven.
GROUP_ENVIRONMENT_DISPATCHERSETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van gegevens die te maken hebben met een dispatcher.
EXTERNALDISPATCHER_L = Externe dispatcher-URI
EXTERNALDISPATCHER_D = Geeft de URI naar de dispatcher aan die verzoeken verwerkt van een gateway of service op een computer op afstand.
EXTERNALDISPATCHER_H = Deze eigenschap definieer het HTTP-eindpunt waarvan de dispatcher verzoeken ontvangt die afkomstig zijn van andere computers. Hiermee wordt deze dispatcher herkenbaar voor andere dispatchers die deel uitmaken van dezelfde installatie. Gebruik het protocol voor 'https' of 'http' om SSL- of niet-SSL-communicatie te selecteren. Specificeer een vrij poortnummer. De dispatcher gebruikt standaard de netwerkhostnaam van de computer. In sommige gevallen kan het nodig zijn om de netwerkhostnaam of een IP-adres op te geven. Als het hostnaamdeel van de URI 'localhost' is, zorg er dan voor dat 'localhost' is gedefinieerd op de computer.
INTERNALDISPATCHER_L = Interne dispatcher-URI
INTERNALDISPATCHER_D = Geeft de URI naar de dispatcher aan die verzoeken verwerkt van services op dezelfde computer.
INTERNALDISPATCHER_H = Deze eigenschap definieer het HTTP-eindpunt waarvan de dispatcher verzoeken ontvangt die afkomstig zijn van de lokale computer. Hij moet dezelfde waarde hebben als de Externe dispatcher-URI, tenzij u voor externe verzoeken uitsluitend SSL gebruikt. In dat geval is de External dispatcher-URI 'https' en de Interne dispatcher-URI 'http' en moeten de poortnummers verschillend zijn. Het hostnaamdeel van de URI moet verwijzen naar de lokale computer. Als het hostnaamdeel van de URI 'localhost' is, zorg er dan voor dat 'localhost' is gedefinieerd op de computer.
DISP_SHAREDSECRET_L = Dispachterwachtwoord
DISP_SHAREDSECRET_D = Het wachtwoord voor beveiligde communicatie tussen dispatchers.
DISP_SHAREDSECRET_H = Deze eigenschap is hoofdlettergevoelig.
JMXPORT_L = Externe JMX-poort
JMXPORT_D = Het poortnummer voor de JMX-beheerinterface.
JMXPORT_H = Stel deze optie in op 0 als u de interface wilt uitschakelen.
JMXCREDENTIAL_L = Externe JMX-legitimatiegegevens
JMXCREDENTIAL_D = Een gebruikersnaam en wachtwoord voor de beveiliging van de JMX-beheerinterface.
JMXCREDENTIAL_H = Vergeet niet naast de gebruikersnaam en het wachtwoord ook een poort in te stellen.
RSVPEXECUTIONMODE_L = Uitvoeringsmodus Report Server
RSVPEXECUTIONMODE_D = Geeft de uitvoeringsmodus aan van Report Server.
RSVPEXECUTIONMODE_H = De 64-bits modus is alleen van toepassing op 64-bits installaties.
ENUM_RSVPEXECUTIONMODE_32_BIT_L = 32-bits
ENUM_RSVPEXECUTIONMODE_64_BIT_L = 64-bits
GROUP_ENVIRONMENT_WEBSERVICESETTINGS_L = Instellingen webservice
GROUP_ENVIRONMENT_WEBSERVICESETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee er webservice-informatie wordt opgegeven.
GROUP_ENVIRONMENT_WEBSERVICESETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van gegevens die te maken hebben met een webservice.
WEBSERVICEHOSTNAME_L = Hostnaam webservice
WEBSERVICEHOSTNAME_D = De hostnaam van de webservice.
WEBSERVICEHOSTNAME_H = Gebruik deze eigenschap voor het maken van verbinding met de computer waarop de webservice draait.
WEBSERVICEPORT_L = Poortnummer webservice
WEBSERVICEPORT_D = De poort die door de webservice wordt gebruikt.
WEBSERVICEPORT_H = De opgegeven poort mag niet door iets anders worden gebruikt.
ENABLEWEBSERVICESSL_L = SSL inschakelen?
ENABLEWEBSERVICESSL_D = Geeft aan of het SSL-protocol wordt gebruikt voor HTTP-eindpunt van de webservice.
ENABLEWEBSERVICESSL_H = Als u de waarde van deze eigenschap instelt op 'true', wordt SSL gebruikt als HTTP-eindpunt van de webservice.
WEBSERVICEURI_L = URI van webservice
WEBSERVICEURI_D = Geeft de URI van het eindpunt van de webservice aan.
WEBSERVICEURI_H = Deze eigenschap definieert de URI van het eindpunt van de webservice.
WEBSERVICEPINGPATH_L = Ping-pad
WEBSERVICEPINGPATH_D = Geeft het URI-pad voor het pingen van deze webservice aan.
WEBSERVICEPINGPATH_H = Deze eigenschap definieert het URI-pad voor het pingen van deze webservice.
GROUP_ENVIRONMENT_DATASETSERVICESETTINGS_L = Instellingen gegevenssetservice
GROUP_ENVIRONMENT_DATASETSERVICESETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de gegevens van de gegevenssetservice worden opgegeven.
GROUP_ENVIRONMENT_DATASETSERVICESETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van gegevens die te maken hebben met een gegevenssetservice.
DATASETSERVICEPORT_L = Poortnummer gegevenssetservice
DATASETSERVICEPORT_D = Geeft de poort aan die door de gegevenssetservice wordt gebruikt.
DATASETSERVICEPORT_H = De opgegeven poort mag niet door iets anders worden gebruikt.
COMPUTESERVICEPORT_L = Poortnummer rekenservice
COMPUTESERVICEPORT_D = Geeft aan welke poort er door de rekenservice wordt gebruikt.
COMPUTESERVICEPORT_H = De opgegeven poort mag niet door iets anders worden gebruikt. Hier kunt u een niet-negatieve numerieke waarde invoeren in het bereik [0, 65535]. Als de gebruiker kiest voor '0', gebruikt Compute Service een dynamische poorttoewijzing. In elk ander geval respecteert Compute Service de verstrekte poort.
GROUP_ENVIRONMENT_SDKSETTINGS_L = Andere URI-instellingen
GROUP_ENVIRONMENT_SDKSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de URI-gegevens worden opgegeven.
GROUP_ENVIRONMENT_SDKSETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van andere URI-gegevens.
SDK_L = Dispatcher-URI voor externe toepassingen
SDK_D = Geeft de URI aan die door Framework Manager, Metrics Designer, Dynamic Query Analyzer of SDK wordt gebruikt om verzoeken naar IBM Cognos te verzenden.
SDK_H = De waarde komt doorgaans overeen met de Externe dispatcher-URI van een van de dispatchers in uw installatie. Die moet gebruik maken van de echte netwerkhostnaam of het echte IP-adres in plaats van localhost. Als clients van Framework Manager, Metrics Designer, Dynamic Query Analyzer of SDK verbinding met IBM Cognos maken via een intermediair, bijvoorbeeld een werklastverdeler of proxy, geef dan de host en poort van de intermediair op. Deze eigenschap wordt door Framework Manager gebruikt bij het publiceren van modellen, door Metrics Designer bij het maken van metrics, door Dynamic Query Analyzer bij het doorzoeken van Content Manager of bij het verzenden van een opdracht naar Dynamic Query Cube en door SDK-ontwikkelaars bij het doorzoeken van Content Manager voor uitvoer. IBM Cognos moet een gateway of dispatcher kunnen vinden die draait op een webserver die chunking en bijlagen ondersteunt voor het verwerken van grote hoeveelheden gegevens. Als er g\u00e9\u00e9n firewall is ingesteld tussen Framework Manager-, Metrics Designer-, Dynamic Query Analyzer- of SDK-gebruikers en IBM Cognos, gebruiken de componenten de standaardinstelling. Is er w\u00e9l een firewall ingesteld, dan moet u toegang hebben tot minstens \u00e9\u00e9n webserver die chunking buiten de firewall ondersteunt. Het protocolprefix http of https geeft aan of SSL vereist is.
CONTENTMANAGERS_L = Content Manager-URI's
CONTENTMANAGERS_D = Geeft een of meer URI's naar Content Manager aan.
CONTENTMANAGERS_H = Gebruik het protocol voor 'https' of 'http' om SSL- of niet-SSL-communicatie te selecteren. Deze eigenschap wordt door de dispatchers en services gebruikt voor het verzenden van verzoeken naar de Content Manager. Voer de URI's van alle Content Managers in als u gebruik maakt van Standby Content Manager-functionaliteit. Als het hostnaamdeel van de URI 'localhost' is, zorg er dan voor dat 'localhost' is gedefinieerd op de computer.
DSSOAPSERVERURI_L = URI naar SOAP-server van Data Manager
DSSOAPSERVERURI_D = Geeft de URI naar de SOAP-server van Data Manager aan.
GROUP_ENVIRONMENT_FONTSETTINGS_L = Instellingen voor lettertypen
GROUP_ENVIRONMENT_FONTSETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de gegevens van lettertypen worden opgegeven.
GROUP_ENVIRONMENT_FONTSETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het instellen van andere gegevens van lettertypen.
FONTPATHS_L = Locaties fysieke lettertypen
FONTPATHS_D = Geeft de locaties van de lettertypebestanden aan.
FONTSMAP_L = Toewijzing fysieke lettertypen
FONTSMAP_D = Geeft de toewijzing van ondersteunde lettertypen aan fysieke lettertypenamen aan.
FONTSMAP_H = Voer een set lettertypenamen in, zoals "Sans Serif" en "Arial".
BRSPDFEMBEDDABLEFONTS_L = Lettertypen die u wilt insluiten (batchrapportservice)
BRSPDFEMBEDDABLEFONTS_D = Geeft aan welke lettertypen in PDF-documenten kunnen worden ingesloten door de batchrapportservice.
BRSPDFEMBEDDABLEFONTS_H = De beslissing om een lettertype altijd of nooit in te sluiten in een PDF-document wordt bepaald door twee factoren: of het insluiten van lettertypen is toegestaan en of het document andere tekens gebruikt dan die uit de windows-1252-tekencodering.
BRSPDFNONEMBEDDABLEFONTS_L = Lettertypen die u nooit wilt insluiten (batchrapportservice)
BRSPDFNONEMBEDDABLEFONTS_D = Geeft aan welke lettertypen nooit in PDF-documenten mogen worden ingesloten door de batchrapportservice.
BRSPDFNONEMBEDDABLEFONTS_H = De beslissing om een lettertype altijd of nooit in te sluiten in een PDF-document wordt bepaald door twee factoren: of het insluiten van lettertypen is toegestaan en of het document andere tekens gebruikt dan die uit de windows-1252-tekencodering.
RSPDFEMBEDDABLEFONTS_L = Lettertypen die u wilt insluiten (rapportservice)
RSPDFEMBEDDABLEFONTS_D = Geeft aan welke lettertypen in PDF-documenten kunnen worden ingesloten door de rapportservice.
RSPDFEMBEDDABLEFONTS_H = De beslissing om een lettertype altijd of nooit in te sluiten in een PDF-document wordt bepaald door twee factoren: of het insluiten van lettertypen is toegestaan en of het document andere tekens gebruikt dan die uit de windows-1252-tekencodering.
RSPDFNONEMBEDDABLEFONTS_L = Lettertypen die u nooit wilt insluiten (rapportservice)
RSPDFNONEMBEDDABLEFONTS_D = Geeft aan welke lettertypen niet in PDF-documenten mogen worden ingesloten door de rapportservice.
RSPDFNONEMBEDDABLEFONTS_H = De beslissing om een lettertype altijd of nooit in te sluiten in een PDF-document wordt bepaald door twee factoren: of het insluiten van lettertypen is toegestaan en of het document andere tekens gebruikt dan die uit de windows-1252-tekencodering.
GROUP_ENVIRONMENT_GLOBALPROPERTIES_L = Algemeen
SERVERLOCALE_L = Locale server
SERVERLOCALE_D = Geeft de locale van de server aan.
SERVERLOCALE_H = De locale van de server is ingesteld met behulp van de taal die tijdens de installatie is geselecteerd. U kunt deze instelling echter wijzigen. Deze eigenschap zorgt ervoor, dat alle logboekberichten in \u00e9\u00e9n taal worden geschreven. Deze taal wordt door de locale van de server bepaald. Als de gegevens in het logboek in meerdere talen zijn ingevoerd, kunt u deze waarde overschrijven zodat de berichten worden geregistreerd met UTF8-codering. U doet dit door de waarde van de UTF8-codering op 'waar' in te stellen voor de logboekregistratiecomponent.
SERVERTIMEZONEID_L = Tijdzone server
SERVERTIMEZONEID_D = Geeft de tijdzone aan die door Content Manager wordt gebruikt.
SERVERTIMEZONEID_H = Gebruik deze eigenschap om de tijdzone te identificeren die door Content Manager wordt gebruikt. Tijdzones worden gebruikt als tijdreferentie in planningen en andere systeemtijden.
DEFAULTFONT_L = Standaardlettertype
DEFAULTFONT_D = Geeft het lettertype aan dat in PDF-rapporten dient te worden gebruikt als er geen lettertypen zijn aangetroffen in het stijlblad om de gegevens weer te geven.
DEFAULTFONT_H = Gebruik een van de wereldwijd ondersteunde lettertypenamen.
EMAILENCODING_L = E-mailcodering
EMAILENCODING_D = Geeft de e-mailcodering aan.
EMAILENCODING_H = De opgegeven codering wordt gebruikt voor het onderwerp en de tekst bij het versturen van e-mail. Dit heeft geen effect op bijlagen of de HTML-tekst.
ENUM_EMAILENCODING_UTF_8_L = UTF-8
ENUM_EMAILENCODING_ISO_8859_1_L = West-Europees (ISO 8859-1)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_8859_15_L = West-Europees (ISO 8859-15)
ENUM_EMAILENCODING_WINDOWS_1252_L = West-Europees (Windows-1252)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_8859_2_L = Centraal- en Oost-Europees (ISO 8859-2)
ENUM_EMAILENCODING_WINDOWS_1250_L = Centraal- en Oost-Europees (Windows-1250)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_8859_5_L = Cyrillisch (ISO 8859-5)
ENUM_EMAILENCODING_WINDOWS_1251_L = Cyrillisch (Windows-1251)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_8859_9_L = Turks (ISO 8859-9)
ENUM_EMAILENCODING_WINDOWS_1254_L = Turks (Windows-1254)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_8859_7_L = Grieks (ISO 8859-7)
ENUM_EMAILENCODING_WINDOWS_1253_L = Grieks (Windows-1253)
ENUM_EMAILENCODING_SHIFT_JIS_L = Japans (Shift-JIS)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_2022_JP_L = Japans (ISO-2022-JP)
ENUM_EMAILENCODING_EUC_JP_L = Japans (EUC-JP)
ENUM_EMAILENCODING_BIG5_L = Traditioneel Chinees (Big5)
ENUM_EMAILENCODING_GB2312_L = Vereenvoudigd Chinees (GB-2312)
ENUM_EMAILENCODING_ISO_2022_KR_L = Koreaans (ISO 2022-KR)
ENUM_EMAILENCODING_EUC_KR_L = Koreaans (EUC-KR)
ENUM_EMAILENCODING_KSC_5601_L = Koreaans (KSC-5601)
ENUM_EMAILENCODING_WINDOWS_874_L = Thais (Windows-874)
ENUM_EMAILENCODING_TIS_620_L = Thais (TIS-620)
ARCHIVELOCATIONFILESCHEMEROOT_L = Basisarchieflocatie van bestandssysteem
ARCHIVELOCATIONFILESCHEMEROOT_D = Geeft de absolute URI aan die wordt gebruikt als hoofdmap voor alle archieflocaties die gebruikmaken van het URI-adresseringsschema van het bestand.
ARCHIVELOCATIONFILESCHEMEROOT_H = Deze URI moet de volgende indeling hebben: bestand://(pad-voor-bestandssysteem) waar (pad-voor-bestandssysteem) naar een bestaande bestandssysteemlocatie verwijst (bijvoorbeeld: bestand://d:/archive; bestand://../archive (relatieve paden zijn relatief aan de IBM Cognos-directory 'bin'); bestand://\\\\share\\map (voor Windows share)). Deze URI is standaard niet geconfigureerd, wat betekent dat de functie voor het archiveren van rapportuitvoer naar het bestandssysteem is uitgeschakeld.
ALIASROOTS_L = Alias-hoofdmappen
ALIASROOTS_D = Geeft een of meer aliashoofdmappen aan.
ALIASROOTS_H = Elke aliashoofdmap geeft een locatie in een bestandssysteem aan die gebruikt wordt als hoofdmap. De locaties maken gebruik van het URI-addresseringsschema van het bestand. De gebruiker moet voor elke aliashoofdmap een URI aangeven voor Windows of Unix. Als gebruikers dezelfde hoofdmap openen vanuit zowel Windows- als Unix-machines, moeten beide typen URI worden opgegeven. De URI's moeten de indeling file://server/pad_bestandssysteem hebben, waarbij server de servernaam is van een netwerkresource en pad_bestandssysteem een absoluut pad naar een betaande locatie in het bestandssysteem. Het serverelement wordt alleen ondersteund voor Windows-URI's en wordt gebruikt voor het aangeven van een Windows UNC-pad, bijvoorbeeld \\\\server\\share. Als u een lokaal pad wilt opgeven laat u het host-element weg. Bijvoorbeeld onder Windows file:///c:/pad_bestandssysteem en onder Unix file:///pad_bestandssysteem. Relatieve paden, zoals file:///../pad_bestandssysteem worden niet ondersteund.
GROUP_GLOBALPROPERTIES_GLOBALCOOKIESETTINGS_L = Cookie-instellingen
GROUP_GLOBALPROPERTIES_GLOBALCOOKIESETTINGS_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de cookie-instellingen worden opgegeven.
GROUP_GLOBALPROPERTIES_GLOBALCOOKIESETTINGS_H = Gebruik deze groep met eigenschappen voor het opgeven van cookie-instellingen.

# 
# Section: OVE
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'override' section
#
OVERRIDEOPTIONS_L = Overschrijfopties
ENUM_OVERRIDEOPTIONS_ACCESSIBILITYFEATURES_L = Ondersteuning voor toegankelijkheidsfuncties voor rapporten
SERVICEDEFAULTOPTIONS_L = Standaardopties voor service

## 
## Component: IPF
## 
## Description: Strings needed for the 'IPF' component
##

# 
# Section: LOG
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'log' section
#
AASAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Adaptive Analytics-service
ENUM_AASAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_AASAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_AASAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_AASAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_AASAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
ANSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Annotation-service
ENUM_ANSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_ANSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_ANSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_ANSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_ANSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
ASAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor agentservice
ENUM_ASAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_ASAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_ASAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_ASAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_ASAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
BRSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor batchrapportservice
ENUM_BRSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_BRSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_BRSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_BRSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_BRSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
BRSAUDITNATIVEQUERY_L = Eigen query controleren voor batchrapportservice
BRSAUDITNATIVEQUERY_D = Geeft aan of de eigen query wordt vastgelegd.
BRSAUDITNATIVEQUERY_H = Stel deze waarde op 'waar' in als u eigen query's wilt vastleggen. Bij 'niet waar' worden ze niet vastgelegd.
CMCSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Content Manager-cacheservice
ENUM_CMCSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_CMCSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_CMCSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_CMCSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_CMCSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
CMSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Content Manager-service
ENUM_CMSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_CMSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_CMSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_CMSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_CMSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
DASAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Data Advisor-service
ENUM_DASAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_DASAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_DASAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_DASAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_DASAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
DISAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor gegevensintegratieservice
ENUM_DISAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_DISAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_DISAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_DISAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_DISAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
DISPATCHERAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor dispatcher
ENUM_DISPATCHERAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_DISPATCHERAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_DISPATCHERAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_DISPATCHERAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_DISPATCHERAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
DMSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor service voor gegevensverplaatsing
ENUM_DMSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_DMSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_DMSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_DMSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_DMSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
DSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor bezorgservice
ENUM_DSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_DSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_DSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_DSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_DSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
EMSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor gebeurtenisbeheerservice
ENUM_EMSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_EMSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_EMSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_EMSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_EMSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
EVSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor EV-service
ENUM_EVSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_EVSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_EVSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_EVSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_EVSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
GSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Graphics-service
ENUM_GSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_GSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_GSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_GSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_GSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
HTSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Human Task-service
ENUM_HTSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_HTSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_HTSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_HTSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_HTSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
IDVIZAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor visualisatieservice interactieve scanfunctie
ENUM_IDVIZAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_IDVIZAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_IDVIZAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_IDVIZAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_IDVIZAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
JSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor taakservice
ENUM_JSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_JSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_JSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_JSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_JSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
MBSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor mobiele service
ENUM_MBSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_MBSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_MBSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_MBSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_MBSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
MDSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor metagegevensservice
ENUM_MDSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_MDSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_MDSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_MDSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_MDSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
MMSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor Metrics Manager-service
ENUM_MMSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_MMSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_MMSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_MMSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_MMSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
MISAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor migratieservice
ENUM_MISAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_MISAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_MISAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_MISAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_MISAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
MSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor controleservice
ENUM_MSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_MSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_MSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_MSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_MSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
PACSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor planning administration-consoleservice
ENUM_PACSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_PACSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_PACSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_PACSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_PACSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
PDSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor planninggegevens-service
ENUM_PDSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_PDSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_PDSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_PDSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_PDSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
PPSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor PowerPlay-service
ENUM_PPSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_PPSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_PPSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_PPSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_PPSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
PTSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor planning-taakservice
ENUM_PTSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_PTSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_PTSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_PTSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_PTSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
PRSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor planning-webservice
ENUM_PRSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_PRSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_PRSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_PRSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_PRSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
PSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor presentatieservice
ENUM_PSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_PSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_PSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_PSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_PSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
QSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor queryservice
ENUM_QSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_QSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_QSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_QSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_QSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
QSQUERYEXECUTIONTRACE_L = Tracering van query-uitvoering inschakelen
QSQUERYEXECUTIONTRACE_D = Hiermee geeft u aan of de traceringsgegevens over de uitvoering van queries in een logbestand moeten worden vastgelegd.
QSQUERYPLANNINGTRACE_L = Tracering van queryplanning inschakelen
QSQUERYPLANNINGTRACE_D = Hiermee geeft u aan of de traceringsgegevens over de ontwikkeling van queryplannen in een logbestand moeten worden vastgelegd.
QSGENERATECOMMENTSINNATIVESQL_L = Commentaar genereren in native SQL
QSGENERATECOMMENTSINNATIVESQL_D = Geeft aan of commentaar in native SQL wordt opgeslagen in een logboekbestand.
QSDUMPMODELTOFILE_L = Model naar bestand schrijven
QSDUMPMODELTOFILE_D = Wordt gebruikt voor diagnostische doeleinden; hiermee geeft u aan of de queryservice het model naar een bestand moet schrijven wanneer een query wordt uitgevoerd.
RDSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor rapportgegevensservice
RDSAUDITLEVEL_D = Geeft het niveau aan voor het vastleggen van de controlegebeurtenissen voor de rapportgegevensservice.
ENUM_RDSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_RDSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_RDSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_RDSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_RDSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
RMDSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor relationele metagegevensservice
ENUM_RMDSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_RMDSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_RMDSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_RMDSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_RMDSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
RSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor rapportservice
ENUM_RSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_RSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_RSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_RSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_RSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
RSAUDITNATIVEQUERY_L = Eigen query controleren voor rapportservice
RSAUDITNATIVEQUERY_D = Geeft aan of de eigen query wordt vastgelegd.
RSAUDITNATIVEQUERY_H = Stel deze waarde op 'waar' in als u eigen query's wilt vastleggen. Bij 'niet waar' worden ze niet vastgelegd.
REPOSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor de repository-service
ENUM_REPOSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_REPOSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_REPOSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_REPOSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_REPOSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren
SSAUDITLEVEL_L = Registratieniveau controlegebeurtenissen voor systeemservice
ENUM_SSAUDITLEVEL_MINIMAL_L = Minimaal
ENUM_SSAUDITLEVEL_BASIC_L = Standaard
ENUM_SSAUDITLEVEL_REQUEST_L = Verzoek
ENUM_SSAUDITLEVEL_TRACE_L = Bijhouden
ENUM_SSAUDITLEVEL_FULL_L = Traceren

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_IPF_L = Vastleggen
COMPLEX_IPF_D = Definieert een groep eigenschappen voor de logboekserver.
COMPLEX_IPF_H = Gebruik deze eigenschappengroep om toegang tot de logboekserver te verlenen en geef op waar de logboekserver berichten naartoe moet sturen. De logboekserver kan berichten naar elke bestemming van elk type sturen, zoals een bestand, database of logboekserver op afstand.
LOGSERVERPORT_L = Poortnummer lokale logboekserver
LOGSERVERPORT_D = Geeft de poort aan die door de lokale logboekserver wordt gebruikt.
LOGSERVERPORT_H = De opgegeven poort mag niet door iets anders worden gebruikt.
ENABLETCPCONNECTION_L = TCP inschakelen?
ENABLETCPCONNECTION_D = Geeft aan of het TCP-protocol moet worden gebruikt voor communicatie tussen componenten van het product en de logboekserver.
ENABLETCPCONNECTION_H = Als u de waarde van deze eigenschap op 'waar' instelt, wordt een TCP-verbinding (Transmission Control Protocol) voor communicatie met de logboekserver gebruikt. TCP garandeert dat de pakketten in dezelfde volgorde worden afgeleverd waarin zij zijn verstuurd. Als u deze eigenschap op 'onwaar' instelt, wordt de UDP-verbinding (User Datagram Protocol) gebruikt.
WORKERTHREADS_L = Werkthreads lokale logboekserver
WORKERTHREADS_D = Het beschikbare aantal threads op de lokale logboekserver voor het beheren van inkomende logboekberichten.
WORKERTHREADS_H = Voer een waarde tussen 1 en 20 in. Hoe hoger het aantal threads, hoe meer geheugen aan het verwerken van berichten wordt toegewezen.
APPENDER_L = Bestemming
APPENDER_D = Geeft een unieke instance van een apparaat aan waarnaar de logboekserver berichten doorstuurt.
APPENDER_H = De waarde van deze eigenschap geeft de bestemming aan waarnaar de logboekserver berichten doorstuurt die door het product worden gegenereerd. U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u in de Verkenner het doeltype voor het vastleggen kiest.
OPTION_APPENDER_IPF_DATABASE_L = Database
OPTION_APPENDER_IPF_DATABASE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de logboekserver berichten naar een database kan leiden.
OPTION_APPENDER_IPF_DATABASE_H = Om logboekberichten naar een database te leiden voegt u met het snelmenu een nieuwe databasebestemming aan de logboekregistratiecomponent toe. Configureer vervolgens de eigenschappen van de verbindingsreeks voor de database door in het snelmenu het databasetype te selecteren. U kunt het inhoudsarchief als bestemming gebruiken. De database kan zich op een computer op afstand bevinden. Bij gedistribueerde installaties kunt u de logboekberichten in \u00e9\u00e9n centrale database opslaan.
IPF_DATABASE_L = Database
IPF_DATABASE_D = Geeft het databasetype voor de logboekservice aan.
IPF_DATABASE_H = U kunt de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Deze wordt automatisch ingesteld als u het databasetype voor de logboekserver in de Verkenner kiest.
OPTION_IPF_DATABASE_MICROSOFT_L = Microsoft SQL Server-database
OPTION_IPF_DATABASE_MICROSOFT_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_IPF_DATABASE_MICROSOFT_H = De database moet een bestaande database zijn.
IPF_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
IPF_DATABASE_MICROSOFT_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
IPF_DATABASE_MICROSOFT_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de logboekdatabase.
IPF_DATABASE_MICROSOFT_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
OPTION_IPF_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_L = Microsoft SQL Server-database (Windows-verificatie)
OPTION_IPF_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande database.
OPTION_IPF_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_H = De database moet een bestaande database zijn.
IPF_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
IPF_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_SERVERINSTANCE_H = U kunt 'localhost' gebruiken als de database op dezelfde computer is opgeslagen. Gebruik de volgende syntaxis, als er meerdere versies van Microsoft SQL Server op de databasecomputer worden uitgevoerd: "computername:port" of "computername\\instancename", waarbij de poort wordt bepaald met behulp van het SQL-netwerkprogramma of SQL Enterprise Manager. Raadpleeg de documentatie van Microsoft SQL Server voor meer informatie.
IPF_DATABASE_MICROSOFTWINAUTH_DB_NAME_D = De naam van de SQL Server-database.
OPTION_IPF_DATABASE_ORACLE_L = Oracle-database
OPTION_IPF_DATABASE_ORACLE_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_IPF_DATABASE_ORACLE_H = De database moet een bestaande database zijn.
IPF_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
IPF_DATABASE_ORACLE_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
IPF_DATABASE_ORACLE_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de logboekdatabase.
OPTION_IPF_DATABASE_ORACLEADVANCED_L = Oracle-database (geavanceerd)
OPTION_IPF_DATABASE_ORACLEADVANCED_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande Oracle-database.
OPTION_IPF_DATABASE_ORACLEADVANCED_H = Geef deze databaseverbinding op met een Oracle TNS-naambeschrijving. Bijvoorbeeld, (description=(address=(host=myhost)(protocol=tcp)(port=1521))(connect_data=(sid=orcl))). De database moet een bestaande database zijn.
IPF_DATABASE_ORACLEADVANCED_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de logboekdatabase.
OPTION_IPF_DATABASE_DB2_L = DB2-database
OPTION_IPF_DATABASE_DB2_D = Definieert een groep met eigenschappen voor het zoeken van een bestaande DB2-database.
OPTION_IPF_DATABASE_DB2_H = De database moet een bestaande database zijn.
IPF_DATABASE_DB2_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
IPF_DATABASE_DB2_DB_SERVER_H = Als er een waarde is opgegeven, wordt er rechtstreeks een verbinding met de database gemaakt (type 4). Als er geen waarde is opgegeven, wordt er verbinding gemaakt via de databaseclient (type 2).
IPF_DATABASE_DB2_DB_USER_D = De gebruikersnaam en het wachtwoord die door het product worden gebruikt voor verbinding met de logboekdatabase.
IPF_DATABASE_DB2_DB_NAME_D = De naam van de DB2-database.
IPF_DATABASE_DB2_DB_NAME_H = Voer de naam van de database is.
OPTION_IPF_DATABASE_INFORMIX_L = Informix Dynamic Server-database
OPTION_IPF_DATABASE_INFORMIX_D = Een groep eigenschappen voor het zoeken naar een bestaande Informix Dynamic Server-database.
OPTION_IPF_DATABASE_INFORMIX_H = De database moet een bestaande database zijn.
IPF_DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_D = De naam of het TCP/IP-adres van de databasecomputer.
IPF_DATABASE_INFORMIX_DB_SERVER_H = De standaardwaarde "localhost" geeft aan dat de database op deze computer is ge\u00efnstalleerd.
IPF_DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_D = De naam van de Informix Dynamic Server-database.
IPF_DATABASE_INFORMIX_DB_NAME_H = Voer de naam van de database is.
OPTION_APPENDER_FILE_L = Bestand
OPTION_APPENDER_FILE_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de logboekserver berichten naar een bestand kan doorsturen.
OPTION_APPENDER_FILE_H = Standaard worden alle logboekberichten door de logboekserver naar een bestand op de lokale computer doorgestuurd. Niet alle instructies of berichten melden problemen; sommige berichten zijn ter informatie en andere helpen bij de diagnose van problemen.
APPENDERNAME_L = Locatie logbestand
APPENDERNAME_D = De naam en locatie van een bestand met logboekinstructies of berichten.
APPENDERMAXSIZE_L = Maximumgrootte van logboekbestand in MB
APPENDERMAXSIZE_D = Geeft de maximumgrootte van het logboekbestand in MB aan.
APPENDERMAXSIZE_H = Als deze limiet wordt overschreden, wordt er een nieuw backupbestand gemaakt. Voer een getal tussen 1 en 50 in.
APPENDERROLLOVER_L = Maximumaantal volledige logboekbestanden
APPENDERROLLOVER_D = Geeft het maximumaantal backuplogboekbestanden aan.
APPENDERROLLOVER_H = Als de limiet wordt overschreden, wordt het oudste logboekbestand verwijderd. Elk backupbestand wordt gemaakt met behulp van een sequenti\u00eble bestandstoevoeging. Bijvoorbeeld, 'bestnaam.1', 'bestnaam.2'.
USEUTF8ENCODING_L = UTF8-codering gebruiken?
USEUTF8ENCODING_D = Geeft aan of UTF-8-tekensetcodering voor logboekberichten moet worden gebruikt.
USEUTF8ENCODING_H = Stel deze waarde op 'waar' in als u UTF-8-codering wilt gebruiken. Is de waarde niet op 'waar' ingesteld, dan wordt de eigen codering gebruikt.
OPTION_APPENDER_SYSLOG_L = Syslog
OPTION_APPENDER_SYSLOG_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de logboekserver berichten naar de syslog kan sturen.
OPTION_APPENDER_SYSLOG_H = Niet alle instructies of berichten melden problemen; sommige berichten zijn ter informatie en andere helpen bij de diagnose van problemen.
HOST_L = Syslog-hostnaam
HOST_D = Geeft de hostnaam of de computer aan waar het systeemlogboek is opgeslagen.
HOST_H = Als u een volledig gekwalificeerde naam gebruikt, moet het netwerk zijn ingesteld om deze te kunnen herleiden.
FACILITY_L = Syslog-faciliteit
FACILITY_D = Geeft de servicegebieden aan waaronder u berichten kunt vastleggen.
FACILITY_H = Gebruik deze eigenschap voor een overzicht van de logboekinstructies van de faciliteit (hardware, protocol, module of systeemsoftware) die het bericht genereert.
ENUM_FACILITY_KERN_L = KERN
ENUM_FACILITY_USER_L = USER
ENUM_FACILITY_MAIL_L = MAIL
ENUM_FACILITY_DAEMON_L = DAEMON
ENUM_FACILITY_AUTH_L = AUTH
ENUM_FACILITY_SYSLOG_L = SYSLOG
ENUM_FACILITY_LPR_L = LPR
ENUM_FACILITY_NEWS_L = NEWS
ENUM_FACILITY_UUCP_L = UUCP
ENUM_FACILITY_CRON_L = CRON
ENUM_FACILITY_AUTHPRIV_L = AUTHPRIV
ENUM_FACILITY_FTP_L = FTP
ENUM_FACILITY_LOCAL0_L = LOCAL0
ENUM_FACILITY_LOCAL1_L = LOCAL1
ENUM_FACILITY_LOCAL2_L = LOCAL2
ENUM_FACILITY_LOCAL3_L = LOCAL3
ENUM_FACILITY_LOCAL4_L = LOCAL4
ENUM_FACILITY_LOCAL5_L = LOCAL5
ENUM_FACILITY_LOCAL6_L = LOCAL6
ENUM_FACILITY_LOCAL7_L = LOCAL7
FACILITYPRINTING_L = Syslog-faciliteit afdrukken?
FACILITYPRINTING_D = Geeft aan of de syslog-faciliteit als onderdeel van het logboekbericht wordt afgedrukt.
FACILITYPRINTING_H = Stel deze eigenschap op 'waar' in zodat in het logboekbericht de naam van de faciliteit wordt opgenomen.
OPTION_APPENDER_EVENTLOG_L = Gebeurtenislogboek
OPTION_APPENDER_EVENTLOG_D = Definieert een groep eigenschappen waarmee de logboekserver berichten naar het gebeurtenislogboek van Windows kan leiden.
OPTION_APPENDER_EVENTLOG_H = Niet alle logboekberichten melden problemen; sommige berichten zijn ter informatie en andere helpen bij de diagnose van problemen.
LOGSOURCE_L = Bron NT-gebeurtenislogboek
LOGSOURCE_D = Geeft de naam van de brontoepassing aan die het bericht heeft gegenereerd.
LOGSOURCE_H = Gebruik deze eigenschap om de naam van de bron te wijzigen. Misschien vindt u het handiger om namen van IBM Cognos-componenten te gebruiken. De standaardnaam van de toepassing is IBM Cognos.
OPTION_APPENDER_CONSOLIDATOR_L = Logboekserver op afstand
OPTION_APPENDER_CONSOLIDATOR_D = Definieert een groep eigenschappen die een TCP-verbinding naar de logboekserver op afstand configureert.
OPTION_APPENDER_CONSOLIDATOR_H = Gebruik een logboekserver op afstand voor het verzamelen en samenvoegen van logboekberichten van de logboekserver op elke computer in een gedistribueerde omgeving. Alle logboekberichten worden door lokale componenten naar de lokale logboekserver gestuurd en vervolgens doorgestuurd naar de logboekserver op afstand.
CONSOLIDATORCONNECTION_L = Hostnaam en poort van logboekserver op afstand
CONSOLIDATORCONNECTION_D = Geeft de hostnaam en poort van de logboekserver op afstand aan.
CONSOLIDATORCONNECTION_H = De logboekserver op afstand staat op een andere computer. Gebruik de volgende syntaxis: host:poort.
CONSOLIDATORRECONNECTIONDELAY_L = Vertraging bij nieuwe verbinding met logboekserver op afstand
CONSOLIDATORRECONNECTIONDELAY_D = Geeft het maximumaantal seconden aan dat er wordt gewacht na elke mislukte verbinding met de logboekserver op afstand.
CONSOLIDATORRECONNECTIONDELAY_H = Stel de waarde van deze eigenschap in op nul om te voorkomen dat er steeds wordt geprobeerd verbinding te maken.
ENABLECONSOLIDATORSSL_L = SSL inschakelen?
ENABLECONSOLIDATORSSL_D = Geeft aan of het SSL-protocol wordt gebruikt voor communicatie met de logboekserver op afstand.
ENABLECONSOLIDATORSSL_H = Als u de waarde van deze eigenschap op 'waar' instelt, wordt SSL gebruikt en wordt versleuteling voor communicatie met de logboekserver op afstand ingeschakeld.

## 
## Component: MDS
## 
## Description: Strings needed for the 'MDS' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
METADATAINFORMATIONURI_L = URI voor de metagegevensinformatieservice
METADATAINFORMATIONURI_D = De URI naar de metagegevens-informatieservice.
METADATAINFORMATIONURI_H = De waarde voor deze parameter kan een relatieve of absolute URI zijn. De parameter is een relatieve URI als de waarde begint met het teken '/'. In dat geval is de URI relatief ten opzichte van de URI-waarde van de parameter "Gateway". Als u een externe metagegevensservice wilt gebruiken, geeft u een absolute URI naar die service op.
GLOSSARYURI_L = URI voor IBM Business Glossary
GLOSSARYURI_D = Geeft de URI voor de IBM Business Glossary-service aan.

## 
## Component: DSP
## 
## Description: Strings needed for the 'DSP' component
##

# 
# Section: TUN
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'tuning' section
#
CAPACITY_L = Verwerkingscapaciteit
CAPACITY_D = Geeft de verwerkingscapaciteit van deze dispatcher aan ten opzichte van de andere dispatchers in de dispatchergroep.
CAPACITY_H = Gebruik de capaciteit om de relatieve snelheid van elke computer in de groep aan te geven. Als bijvoorbeeld de eerste dispatcher twee keer zo snel is als de tweede dispatcher, stelt u de capaciteit van de eerste in op 2.0 en die van de tweede op 1.0. De binnenkomende verzoeken worden in dezelfde verhouding (2:1) naar deze dispatchers doorgestuurd, dat wil zeggen dat de eerste dispatcher tweederde van de verzoeken krijgt.
LOADBALANCINGMODE_L = Modus voor verdeling belasting
ENUM_LOADBALANCINGMODE_WEIGHTEDROUNDROBIN_L = Gewogen round robin
ENUM_LOADBALANCINGMODE_CLUSTERCOMPATIBLE_L = Compatibiliteit cluster
TEMPORARYOBJECTLOCATION_L = Locatie tijdelijke objecten
TEMPORARYOBJECTLOCATION_D = De locatie van tijdelijke objecten die worden gemaakt tijdens het uitvoeren van interactieve rapporten
ENUM_TEMPORARYOBJECTLOCATION_CONTENTSTORE_L = Inhoudsarchief
ENUM_TEMPORARYOBJECTLOCATION_SERVERFILESYSTEM_L = Serverbestandssysteem
TEMPORARYOBJECTLIFETIME_L = Levensduur tijdelijke objecten
TEMPORARYOBJECTLIFETIME_D = De levensduur van tijdelijke objecten die worden opgeslagen in het lokale bestandssysteem tijdens het uitvoeren van interactieve rapporten
SERVERGROUP_L = Servergroep
AASAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de Adaptive Analytics-service tijdens daluren
AASAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een Adaptive Analytics-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit.
AASAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een hoge affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een Adaptive Analytics-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
AASEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de Adaptive Analytics-service (seconden)
AASEXECUTIONTIMELIMIT_D = Het maximumaantal verstreken seconden dat een verzoek mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
AASEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
AASMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de Adaptive Analytics-service tijdens daluren
AASMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor Adaptive Analytics-services aan dat tegelijkertijd door een dispatcher kan worden gestart.
AASNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de Adaptive Analytics-service tijdens daluren
AASNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een Adaptive Analytics-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
AASNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een Adaptive Analytics-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
AASPEAKAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de Adaptive Analytics-service tijdens piekuren
AASPEAKAFFINECONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen met hoge affiniteit dat in een proces van de Adaptive Analytics-service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
AASPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de Adaptive Analytics-service tijdens piekuren
AASPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Het maximumaantal processen voor de Adaptive Analytics-service dat door een dispatcher kan worden gestart tijdens de piekuren.
AASPEAKNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de Adaptive Analytics-service tijdens piekuren
AASPEAKNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de Adaptive Analytics-service kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit tijdens piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken met een lage affiniteit dat tegelijkertijd door een Adaptive Analytics-serviceproces kan worden uitgevoerd.
BRSAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de batchrapportservice tijdens daluren
BRSAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces voor een batchrapportservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit.
BRSAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een hoge affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een proces voor een batchrapportservice kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
BRSNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de batchrapportservice tijdens daluren
BRSNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces voor batchrapportservices kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
BRSNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de batchrapportservice kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
BRSMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de batchrapportservice tijdens daluren
BRSMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor batchrapportservices aan dat tegelijkertijd door een dispatcher kan worden gestart.
RDSMAXIMUMDATASIZE_L = Regelaarlimiet (MB)
RDSMAXIMUMDATASIZE_D = Geeft de maximale grootte van geretourneerde gegevens (MB) aan.
MDSAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de metagegevensservice tijdens daluren
MDSAFFINECONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen dat een metagegevensserviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit.
MDSAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een hoge affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een metagegevensserviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
MDSNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de metagegevensservice tijdens daluren
MDSNONAFFINECONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen dat een metagegevensserviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
MDSNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een metagegevensserviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
MDSQUEUELIMIT_L = Tijdslimiet wachtrij van metagegevensservice (seconden)
MDSQUEUELIMIT_D = Het aantal seconden dat een verzoek in de wachtrij kan staan voordat een timeout optreedt.
MDSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de metagegevensservice (seconden)
MDSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Het maximumaantal verstreken seconden dat een verzoek mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
MDSEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
PPSAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de PowerPlay-service tijdens daluren
PPSAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een PowerPlay-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit.
PPSAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een hoge affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een PowerPlay-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
PPSNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de PowerPlay-service tijdens daluren
PPSNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een PowerPlay-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
PPSNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een PowerPlay-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
PPSQUEUELIMIT_L = Tijdslimiet wachtrij van PowerPlay-service (seconden)
PPSQUEUELIMIT_D = Geeft het aantal seconden aan dat een PowerPlay-verzoek in de wachtrij blijft staan voordat de timeoutperiode verstrijkt.
PPSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de PowerPlay-service (seconden)
PPSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Geeft het maximumaantal verstreken seconden aan dat een rapport mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
PPSEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
PPSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_L = Maximumgrootte van een niet-gecomprimeerde e-mailbijlage voor de PowerPlay-service (in MB)
PPSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_D = Hiermee geeft u de maximum hoeveelheid gegevens in MB op die in een bijlage kan worden geplaatst door de PowerPlay-service. De waarde die wordt gebruikt, is de waarde van de niet-gecomprimeerde gegevens.
PPSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_H = Gebruik een waarde van 0 wanneer u een ongelimiteerde grootte voor een bijlage wilt toestaan.
RMDSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor relationele metagegevensservice tijdens daluren
RMDSCONNECTIONS_D = Geeft het maximumaantal verbindingen aan dat gelijktijdig in een proces voor relationele metagegevensservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
RMDSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces voor relationele metagegevensservice kan worden uitgevoerd.
RMDSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de relationele metagegevensservice (seconden)
RMDSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Geeft het maximumaantal seconden aan dat een taak mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
RMDSEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
RMDSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor relationele metagegevensservice tijdens piekuren
RMDSPEAKCONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen dat in een proces voor relationele metagegevensservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
RSAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de rapportservice tijdens daluren
RSAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een rapportserviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit.
RSAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een hoge affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een rapportserviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
RSNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de rapportservice tijdens daluren
RSNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een rapportserviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
RSNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een rapportserviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
RSMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de rapportservice tijdens daluren
RSMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal onderliggende processen voor rapportservices aan dat tegelijkertijd door een dispatcher kan worden gestart.
RSQUEUELIMIT_L = Tijdslimiet wachtrij van rapportservice (seconden)
RSQUEUELIMIT_D = Het aantal seconden dat een verzoek in de wachtrij kan staan voordat een timeout optreedt.
RSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de rapportservice (seconden)
RSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Geeft het maximumaantal verstreken seconden aan dat een rapport mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
RSEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
RSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_L = Maximumgrootte van een niet-gecomprimeerde e-mailbijlage voor de rapportservice (in MB)
RSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_D = Hiermee geeft u de maximum hoeveelheid gegevens in MB op die in een bijlage kan worden geplaatst door de rapportservice. De waarde die wordt gebruikt, is de waarde van de niet-gecomprimeerde gegevens.
RSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_H = Gebruik een waarde van 0 wanneer u een ongelimiteerde grootte voor een bijlage wilt toestaan.
BRSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de batchrapportservice (seconden)
BRSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Geeft het maximumaantal verstreken seconden aan dat een rapport mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
BRSEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
BRSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_L = Maximumgrootte van een niet-gecomprimeerde e-mailbijlage voor de batchrapportservice (in MB)
BRSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_D = Hiermee geeft u de maximum hoeveelheid gegevens in MB op die in een bijlage kan worden geplaatst door de batchrapportservice. De waarde die wordt gebruikt, is de waarde van de niet-gecomprimeerde gegevens.
BRSMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_H = Gebruik een waarde van 0 wanneer u een ongelimiteerde grootte voor een bijlage wilt toestaan.
BRSCHARTHOTSPOTLIMIT_L = Aantal door de batchrapportservice gegenereerde hotspots in een diagram
BRSCHARTHOTSPOTLIMIT_D = Geeft het maximumaantal hotspots aan dat voor een kaart gegenereerd kan worden. Gebruik de waarde 0 als u het genereren van hotspots wilt uitschakelen. Gebruik de standaardwaarde Onbeperkt om alle hotspots in een diagram te genereren.
BRSCHARTHOTSPOTLIMIT_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal hotspots in diagrammen te beperken dat kan worden gegenereerd door een batchrapportproces.
RSCHARTHOTSPOTLIMIT_L = Aantal door de rapportservice gegenereerde hotspots in een diagram
RSCHARTHOTSPOTLIMIT_D = Geeft het maximumaantal hotspots aan dat voor een kaart gegenereerd kan worden. Gebruik de waarde 0 als u het genereren van hotspots wilt uitschakelen. Gebruik de standaardwaarde Onbeperkt om alle hotspots in een diagram te genereren.
RSCHARTHOTSPOTLIMIT_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal hotspots in diagrammen te beperken dat kan worden gegenereerd door een rapportproces.
JSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de taakservice tijdens daluren
JSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de taakservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
JSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een taakserviceproces kan worden uitgevoerd.
DSCOMPRESSATTACHMENTLIMIT_L = Maximumgrootte van een niet-gecomprimeerde e-mailbijlage voor de bezorgservice (in MB)
DSCOMPRESSATTACHMENTLIMIT_D = Geeft de maximumgrootte van een niet-gecomprimeerde e-mailbijlage in MB aan. De bezorgservice comprimeert v\u00f3\u00f3r het verzenden elke bijlage die groter is dan de opgegeven maximumgrootte.
DSCOMPRESSATTACHMENTLIMIT_H = Gebruik de waarde 0 om het comprimeren van bijlagen uit te schakelen. Geef geen waarde op als u alle bijlagen wilt comprimeren. Het opgeven van een waarde zorgt voor verbeterde prestaties bij het versturen van e-mail met uitgebreide bijlagen, zoals rapportuitvoer.
ASCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de agentservice tijdens daluren
ASCONNECTIONS_D = Geeft het maximumaantal verbindingen aan dat in een proces van de agentservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
ASCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de taakservice kan worden uitgevoerd.
ASMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_L = Maximumgrootte van een niet-gecomprimeerde e-mailbijlage voor de agentservice (in MB)
ASMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_D = Hiermee geeft u de maximum hoeveelheid gegevens in MB op die in een bijlage kan worden geplaatst door de agentservice. De waarde die wordt gebruikt, is de waarde van de niet-gecomprimeerde gegevens.
ASMAXIMUMEMAILATTACHMENTSIZE_H = Gebruik een waarde van 0 wanneer u een ongelimiteerde grootte voor een bijlage wilt toestaan.
DSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de bezorgservice tijdens daluren
DSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de bezorgservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
DSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de bezorgservice kan worden uitgevoerd.
DSMAXIMUMEMAILSIZE_L = Maximumgrootte van een e-mailbericht voor de bezorgservice (in MB)
DSMAXIMUMEMAILSIZE_D = Hiermee geeft u de maximum hoeveelheid gegevens in MB op die in een e-mail kan worden geplaatst door de Delivery Service. De waarde die wordt aangegeven, is de waarde van de gecomprimeerde gegevens.
DSMAXIMUMEMAILSIZE_H = Gebruik een waarde van 0 wanneer u een ongelimiteerde grootte voor een e-mail wilt toestaan.
DISCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de gegevensintegratieservice tijdens daluren
DISCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de gegevensintegratieservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
DISCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd in een proces van de gegevensintegratieservice kan worden uitgevoerd.
PACSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de planning administration-consoleservice tijdens daluren
PACSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planning administration-consoleservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
PACSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd in een proces van de planning administration-consoleservice kan worden uitgevoerd.
PRSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de planning-runtimeservice tijdens daluren
PRSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planning-runtimeservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
PRSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd in een proces van de planning-runtimeservice kan worden uitgevoerd.
PTSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de planning-taakservice tijdens daluren
PTSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planning-taakservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
PTSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de planning-taakservice kan worden uitgevoerd.
MMSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de Metrics Manager-service tijdens daluren
MMSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de Metrics Manager-service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
MMSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de Metrics Manager-service kan worden uitgevoerd.
MBSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de mobiele service tijdens daluren
MBSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de mobiele service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
MBSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de mobiele service kan worden uitgevoerd.
PDSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de planningsgegevensservice tijdens daluren
PDSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planningsgegevensservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
PDSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de planningsgegevensservice kan worden uitgevoerd.
CMSCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de Content Manager-service tijdens daluren
CMSCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de Content Manager-service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
CMSCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de Content Manager-service kan worden uitgevoerd.
MISCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de migratieservice tijdens daluren
MISCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de migratieservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren.
MISCONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken te beperken dat tegelijkertijd door een proces van de migratieservice kan worden uitgevoerd.
PDSSHOWCELLANNOTATIONS_L = Celcommentaar weergeven
PDSSHOWCELLANNOTATIONS_D = Geeft aan of celcommentaar moet worden afgebeeld in bewerkingsstudio's.
PDSSHOWCELLANNOTATIONS_H = Gebruik deze eigenschap om toegang tot metagegevensitems van celcommentaar in of uit te schakelen in Analysis Studio, Event Studio, Query Studio en Report Studio. Als u de toegang inschakelt, kunnen auteurs deze opmerkingen weergeven in hun rapporten, query's en agenten. Standaard wordt celcommentaar verborgen.
PDSELISTACCESSCACHELIMIT_L = Cachetimeout bij toegang tot E-List (in seconden)
PDSELISTACCESSCACHELIMIT_D = Geef het aantal seconden aan dat een cache-item voor E-list-toegangsmachtigingen in de cache kan blijven voordat het opnieuw wordt berekend.
PDSELISTACCESSCACHELIMIT_H = Gebruik deze eigenschap om de hoeveelheid tijd te verhogen of te verlagen dat E-list-toegangsmachtigingen in het geheugen blijven voordat ze worden vernieuwd vanuit de toepassingsdatabase. Als gebruikers frequentere updates wensen, kunnen ze een kortere timeoutperiode instellen. Standaard worden toegangsmachtigingen eenmaal per uur vernieuwd (elke 3600 seconden).
PDSMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de planningsgegevensservice tijdens daluren
PDSMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor de planningsgegevensservice dat door een dispatcher kan worden gestart.
PDSMAXIMUMPROCESSES_H = Met deze eigenschap stelt u het aantal processen voor de planningsgegevensservice in dat op de lokale computer actief is. Bij het opstarten wordt \u00e9\u00e9n proces gestart. Als het vereiste volume toeneemt, kunnen aanvullende processen worden gestart. Standaard is het aantal processen beperkt tot 1.
NONPEAKDEMANDBEGINHOUR_L = Begintijd daluren
NONPEAKDEMANDBEGINHOUR_D = Geeft het uur van de dag aan waarop de piekuren voor het verwerken van aanvragen zijn afgelopen.
PEAKDEMANDBEGINHOUR_L = Begintijd piekuren
PEAKDEMANDBEGINHOUR_D = Geeft het uur van de dag aan waarop de piekuren voor het verwerken van aanvragen beginnen.
PERIODICALDOCUMENTVERSIONRETENTIONAGE_L = Bewaarperiode voor versies van periodieke documenten
PERIODICALDOCUMENTVERSIONRETENTIONAGE_D = Geeft aan hoelang objecten van het type documentVersion standaard moeten worden bewaard voor periodieke documenten.
PERIODICALDOCUMENTVERSIONRETENTIONAGE_H = Deze waarde wordt gebruikt om een bewaarperiode op te geven voor nieuwe documenten die als periodieke documenten zijn ingesteld.
PERIODICALDOCUMENTVERSIONRETENTIONCOUNT_L = Aantal versies van periodieke documenten dat wordt bewaard
PERIODICALDOCUMENTVERSIONRETENTIONCOUNT_D = Geeft aan hoeveel objecten van het type documentVersion er maximaal standaard moeten worden bewaard voor een periodieke document.
PERIODICALDOCUMENTVERSIONRETENTIONCOUNT_H = Deze waarde wordt gebruikt om een bewaarperiode op te geven voor nieuwe documenten die als periodieke documenten zijn ingesteld.
ASPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal agentserviceverbindingen in de piekuren
ASPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de agentservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
BRSPEAKAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de batchrapportservice tijdens piekuren
BRSPEAKAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen met hoge affiniteit aan dat in een proces van de batchrapportservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
BRSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de batchrapportservice tijdens piekuren
BRSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de batchrapportservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit tijdens piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken met een lage affiniteit dat tegelijkertijd door een proces van de batchrapportservice kan worden uitgevoerd.
BRSPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de batchrapportservice tijdens piekuren
BRSPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor batchrapportservices aan dat door een dispatcher kan worden gestart tijdens de piekuren.
CMSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor Content Manager-service tijdens piekuren
CMSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de Content Manager-service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
DISPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor gegevensintegratieservice tijdens piekuren
DISPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de gegevensintegratieservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
DSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor bezorgservice tijdens piekuren
DSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de bezorgservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
GSAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de Graphics-service tijdens daluren
GSAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een Graphics-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit.
GSAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een hoge affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een Graphics-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
GSNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de Graphics-service tijdens daluren
GSNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een Graphics-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
GSNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een Graphics-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
GSPEAKAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de Graphics-service tijdens piekuren
GSPEAKAFFINECONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen met hoge affiniteit dat in een proces van de Graphics-service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
GSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de graphics-service tijdens piekuren
GSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een Graphics-serviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit.
GSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_H = Gebruik deze eigenschap om het aantal verzoeken met een lage affiniteit te beperken dat tegelijkertijd door een Graphics-serviceproces kan worden uitgevoerd. Verzoeken met een lage affiniteit stellen de context in voor verzoeken die kunnen volgen, door het opslaan van gegevens in de cache. Het duurt doorgaans langer om verzoeken met een lage affiniteit uit te voeren dan verzoeken met een hoge affiniteit. Het heeft geen zin om verzoeken met een lage affiniteit naar een bepaald proces te versturen, omdat bij dergelijke verzoeken geen gegevens worden gebruikt die in de cache zijn opgeslagen.
GSMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de Graphics-service tijdens daluren
GSMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor Graphics-services aan dat tegelijkertijd door een dispatcher kan worden gestart.
GSPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de Graphics-service tijdens piekuren
GSPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Het maximumaantal processen voor de Graphics-service dat door een dispatcher kan worden gestart.
GSPEAKMAXIMUMPROCESSES_H = Met deze eigenschap stelt u het aantal processen voor de Graphics-service in dat op de lokale computer actief is. Bij het opstarten wordt \u00e9\u00e9n proces gestart. Als het vereiste volume toeneemt, kunnen aanvullende processen worden gestart. Standaard is het aantal processen beperkt tot 1.
GSQUEUELIMIT_L = Tijdslimiet wachtrij van Graphics-service (seconden)
GSQUEUELIMIT_D = Het aantal seconden dat een verzoek in de wachtrij kan staan voordat een timeout optreedt.
GSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximum uitvoeringstijd voor de Graphics-service (seconden)
GSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Het maximumaantal verstreken seconden dat een Graphics-service mag worden uitgevoerd voordat deze door de dispatcher wordt geannuleerd.
GSEXECUTIONTIMELIMIT_H = De standaardwaarde 0 betekent dat er geen limiet wordt toegepast.
JSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor taakservice tijdens piekuren
JSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de taakservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
MBSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de mobiele service tijdens piekuren
MBSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de mobiele service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
MDSMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de metagegevensservice tijdens daluren
MDSMAXIMUMPROCESSES_D = Het maximumaantal processen voor de metagegevensservice dat door een dispatcher kan worden gestart.
MDSMAXIMUMPROCESSES_H = Met deze eigenschap stelt u het aantal processen voor de metagegevensservice in dat op de lokale computer actief is. Bij het opstarten wordt \u00e9\u00e9n proces gestart. Als het vereiste volume toeneemt, kunnen aanvullende processen worden gestart. Standaard is het aantal processen beperkt tot 1.
MDSPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de metagegevensservice tijdens piekuren
MDSPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Het maximumaantal processen voor de metagegevensservice dat door een dispatcher kan worden gestart tijdens de piekuren.
MDSPEAKAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de metagegevensservice tijdens piekuren
MDSPEAKAFFINECONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen met hoge affiniteit dat in een proces van de metagegevensservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
MDSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de metagegevensservice tijdens piekuren
MDSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_D = Het aantal verbindingen dat een metagegevensserviceproces kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit tijdens piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken met een lage affiniteit dat tegelijkertijd door een metagegevensserviceproces kan worden uitgevoerd.
MISPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor migratieservice tijdens piekuren
MISPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de migratieservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
MMSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor Metrics Manager-service tijdens piekuren
MMSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de Metrics Manager-service kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
PACSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de planning administration-consoleservice tijdens piekuren
PACSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planning administration-consoleservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
PDSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor de planningsgegevensservice tijdens piekuren
PDSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planningsgegevensservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
PDSPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de planningsgegevensservice tijdens piekuren
PDSPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor de planningsgegevensservice aan dat een dispatcher kan starten.
PRSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor planning-runtimeservice tijdens piekuren
PRSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planning-runtimeservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
PTSPEAKCONNECTIONS_L = Maximumaantal verbindingen voor planning-taakservice tijdens piekuren
PTSPEAKCONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat in een proces van de planning-taakservice kan worden gebruikt om verzoeken uit te voeren tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces kan worden uitgevoerd.
RSPEAKAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de rapportservice tijdens piekuren
RSPEAKAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de rapportservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit tijdens piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een rapportserviceproces kan worden uitgevoerd.
RSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de rapportservice tijdens piekuren
RSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de rapportservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit tijdens piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken met een lage affiniteit dat tegelijkertijd door een rapportserviceproces kan worden uitgevoerd.
RSPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de rapportservice tijdens piekuren
RSPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor de rapportgegevensservice aan dat door een dispatcher kan worden gestart tijdens de piekuren.
REPOSCACHEOBJTTL_L = Maximum aantal seconden dat rapporten en rapportelementen in de cache aanwezig kunnen zijn.
REPOSCACHEOBJTTL_D = Geeft het aantal seconden op dat rapporten en rapportelementen in de cache aanwezig kunnen zijn.
REPOSCACHEOBJTTL_H = Als u de waarde 0 opgeeft, kunnen objecten voor altijd in de cache aanwezig blijven.
REPOSNUMOBJDISK_L = Maximumaantal rapporten en rapportelementen dat naar schijf kan worden verplaatst.
REPOSNUMOBJDISK_D = Geeft het maximumaantal rapporten en rapportelementen aan dat naar een lokale schijf kan worden verplaatst.
REPOSNUMOBJDISK_H = Als u een waarde van 0 opgeeft, kan er een onbeperkt aantal rapporten en rapportelementen op schijf worden opgeslagen.
REPOSNUMOBJMEM_L = Maximumaantal rapporten en rapportelementen dat in geheugen opgeslagen kan worden.
REPOSNUMOBJMEM_D = Geeft het maximumaantal rapporten en rapportelementen aan dat in geheugen opgeslagen kan worden.
REPOSNUMOBJMEM_H = Als u een waarde van 0 opgeeft, kan er een onbeperkt aantal rapporten en rapportelementen in het geheugen worden opgeslagen.
BRSPDFCHARACTERENCODING_L = PDF-tekencodering voor batchrapportservice
BRSPDFCHARACTERENCODING_D = Geeft de tekencodering voor PDF-documenten aan die worden gemaakt door de batchrapportservice.
ENUM_BRSPDFCHARACTERENCODING_AUTO_L = Automatisch
ENUM_BRSPDFCHARACTERENCODING_FONT_L = Lettertype
ENUM_BRSPDFCHARACTERENCODING_WINDOWS1252_L = Windows1252
RSPDFCHARACTERENCODING_L = PDF-tekencodering voor rapportservice
RSPDFCHARACTERENCODING_D = Geeft de tekencodering voor PDF-documenten aan die worden gemaakt door de rapportservice.
ENUM_RSPDFCHARACTERENCODING_AUTO_L = Automatisch
ENUM_RSPDFCHARACTERENCODING_FONT_L = Lettertype
ENUM_RSPDFCHARACTERENCODING_WINDOWS1252_L = Windows1252
BRSPDFEMBEDFONTS_L = Insluiten van lettertypen in gegenereerde PDF-documenten toestaan voor batchrapportservice?
BRSPDFEMBEDFONTS_D = Geeft aan of de batchrapportservice lettertypen moet insluiten in gegenereerde PDF-documenten.
ENUM_BRSPDFEMBEDFONTS_ALLOW_L = Toestaan
ENUM_BRSPDFEMBEDFONTS_AUTO_L = Automatisch
ENUM_BRSPDFEMBEDFONTS_DISALLOW_L = Niet toestaan
RSPDFEMBEDFONTS_L = Insluiten van lettertypen in gegenereerde PDF-documenten toestaan voor rapportservice?
RSPDFEMBEDFONTS_D = Geeft aan of de rapportservice lettertypen moet insluiten in gegenereerde PDF-documenten.
ENUM_RSPDFEMBEDFONTS_ALLOW_L = Toestaan
ENUM_RSPDFEMBEDFONTS_AUTO_L = Automatisch
ENUM_RSPDFEMBEDFONTS_DISALLOW_L = Niet toestaan
BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_L = Compressietype voor PDF-documenten die worden gemaakt door de batchrapportservice
BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_D = Geeft het compressietype voor PDF-documenten aan die worden gemaakt door de batchrapportservice.
ENUM_BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_CLASSIC_L = Klassiek (Classic)
ENUM_BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_BASIC_L = Standaard
ENUM_BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_IMPROVED_L = Verbeterd
ENUM_BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_ADVANCED_L = Geavanceerd
ENUM_BRSPDFCOMPRESSIONTYPE_FULL_L = Traceren
RSPDFCOMPRESSIONTYPE_L = Compressietype voor PDF-documenten gemaakt door de rapportservice
RSPDFCOMPRESSIONTYPE_D = Geeft het compressietype aan voor PDF-documenten gemaakt door de rapportservice.
ENUM_RSPDFCOMPRESSIONTYPE_CLASSIC_L = Klassiek (Classic)
ENUM_RSPDFCOMPRESSIONTYPE_BASIC_L = Standaard
ENUM_RSPDFCOMPRESSIONTYPE_IMPROVED_L = Verbeterd
ENUM_RSPDFCOMPRESSIONTYPE_ADVANCED_L = Geavanceerd
ENUM_RSPDFCOMPRESSIONTYPE_FULL_L = Traceren
BRSPDFCOMPRESSIONLEVEL_L = Niveau van inhoudscompressie voor PDF-documenten gemaakt door de batchrapportservice
BRSPDFCOMPRESSIONLEVEL_D = Een hogere waarde geeft aan dat er een krachtigere compressiestrategie moet worden toegepast.
BRSPDFCOMPRESSIONLEVEL_H = De waarde moet een geheel getal tussen 0 en 9 zijn. De waarde 0 geeft aan dat het document niet gecomprimeerd moet worden, de waarde 9 betekent dat een maximale compressie moet worden toegepast.
RSPDFCOMPRESSIONLEVEL_L = Niveau van inhoudscompressie voor PDF-documenten gemaakt door de rapportservice
RSPDFCOMPRESSIONLEVEL_D = Een hogere waarde geeft aan dat er een krachtigere compressiestrategie moet worden toegepast.
RSPDFCOMPRESSIONLEVEL_H = De waarde moet een geheel getal tussen 0 en 9 zijn. De waarde 0 geeft aan dat het document niet gecomprimeerd moet worden, de waarde 9 betekent dat een maximale compressie moet worden toegepast.
DMSAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de gegevensverplaatsingsservice tijdens daluren
DMSAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit tijdens daluren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan worden uitgevoerd.
DMSAFFINECONNECTIONS_H = Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
DMSNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met lage affiniteit voor de gegevensverplaatsingsservice tijdens daluren
DMSNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit tijdens daluren.
DMSNONAFFINECONNECTIONS_H = Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken met een lage affiniteit dat tegelijkertijd door een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan worden uitgevoerd.
DMSMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de gegevensverplaatsingsservice tijdens daluren
DMSMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen voor de gegevensverplaatsingsservice aan dat door een dispatcher kan worden gestart tijdens daluren.
DMSQUEUELIMIT_L = Tijdslimiet wachtrij van de gegevensverplaatsingsservice (seconden)
DMSQUEUELIMIT_D = Geeft het aantal seconden aan dat een verzoek voor gegevensverplaatsing in de wachtrij kan staan voordat de timeoutperiode verstrijkt.
DMSEXECUTIONTIMELIMIT_L = Maximumuitvoeringstijd voor de gegevensverplaatsingsservice (seconden)
DMSEXECUTIONTIMELIMIT_D = Geeft het maximumaantal seconden aan dat een taak mag worden uitgevoerd voordat het door de dispatcher wordt geannuleerd.
DMSEXECUTIONTIMELIMIT_H = Foutmelding (DPR-ERR-2087) in logbestand van de dispatcher: het uitvoeren van de taak is geannuleerd vanwege het overschrijden van de ingestelde tijdslimiet voor het uitvoeren. Een secundair verzoek voor een uitwisseling die de tijdslimiet heeft overschreden, zal een foutmelding retourneren. Geef de waarde 0 op als u wilt dat het rapport volledig wordt uitgevoerd, ongeacht de tijd die daarvoor nodig is.
DMSPEAKAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de gegevensverplaatsingsservice tijdens de piekuren
DMSPEAKAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een hoge affiniteit tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken dat tegelijkertijd door een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan worden uitgevoerd.
DMSPEAKAFFINECONNECTIONS_H = Verzoeken met een hoge affiniteit zijn verzoeken die nauw zijn verbonden met een bepaald proces. Dergelijke verzoeken worden doorgaans sneller uitgevoerd dan verzoeken met een lage affiniteit.
DMSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_L = Aantal verbindingen met hoge affiniteit voor de gegevensverplaatsingsservice tijdens de piekuren
DMSPEAKNONAFFINECONNECTIONS_D = Geeft het aantal verbindingen aan dat een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan gebruiken voor het uitvoeren van verzoeken met een lage affiniteit tijdens de piekuren. Deze eigenschap beperkt het aantal verzoeken met een lage affiniteit dat tegelijkertijd door een proces van de gegevensverplaatsingsservice kan worden uitgevoerd.
DMSPEAKMAXIMUMPROCESSES_L = Maximumaantal processen voor de gegevensverplaatsingsservice tijdens de piekuren
DMSPEAKMAXIMUMPROCESSES_D = Geeft het maximumaantal processen van de gegevensverplaatsingsservice aan dat door een dispatcher kan worden gestart tijdens de piekuren.
CMCSHEAPLIMIT_L = Geheugenlimiet voor de Content Manager-cacheservice als een percentage van het totale JVM-heapgeheugen
CMCSHEAPLIMIT_D = Hiermee geeft u de limiet voor geheugengebruik voor de Content Manager-service voor cacheaanvragen op als een percentage van het totale JVM-heapgeheugen. Als deze eigenschap op 0 wordt ingesteld, wordt het opslaan in cache uitgeschakeld.
HTSCOMPLETEDTASKLIFETIME_L = Levensduur voltooide menselijke taken
HTSCOMPLETEDTASKLIFETIME_D = Hiermee geeft u de levensduur voor voltooide menselijke taken op.
ANSANNOTATIONLIFETIME_L = Levensduur voltooide commentaren
ANSANNOTATIONLIFETIME_D = Hiermee geeft u de levensduur voor een commentaar op.
QSIDLECONNECTIONTIMEOUT_L = Timeout voor niet-actieve verbinding (seconden)
QSIDLECONNECTIONTIMEOUT_D = Deze eigenschap geeft de timeoutwaarde aan van een inactieve databaseverbinding, in seconden. Stel deze optie in op -1 als u de timeout wilt uitschakelen.
QSMANUALCUBESTART_L = Dynamische kubussen niet starten als de service wordt gestart (hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSMANUALCUBESTART_D = Geeft aan of dynamische kubussen automatisch gestart worden als de service wordt opgestart.
QSROLAPCUBEADMINISTRATIONCOMMANDTIMEOUT_L = Timeout van beheeropdracht dynamische kubus (seconden, hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSROLAPCUBEADMINISTRATIONCOMMANDTIMEOUT_D = Geeft de timeoutperiode in seconden aan voor een beheeropdracht voor een dynamisch kubus. Geef de waarde 0 op als u wilt dat de opdracht volledig wordt uitgevoerd, ongeacht de tijd die daarvoor nodig is.
QSRESULTSETCACHEQUERYTIMETHRESHOLD_L = Minimum uitvoeringstijd van query's voordat caching wordt overwogen voor een resultaatset (milliseconden)
QSRESULTSETCACHEQUERYTIMETHRESHOLD_D = Geeft de uitvoeringstijd van query's in milliseconden aan voordat caching wordt overwogen voor een resultaatset.
QSINITIALJVMHEAPSIZE_L = Initi\u00eble JVM-heapgrootte voor de queryservice (in MB, hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSINITIALJVMHEAPSIZE_D = Geeft de initi\u00eble grootte aan van de JVM-heap in MB. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSJVMHEAPSIZELIMIT_L = Limiet JVM-heapgrootte voor de queryservice (in MB, hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSJVMHEAPSIZELIMIT_D = Geeft de maximale grootte aan van de JVM-heap in MB. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSINITIALJVMNURSERYSIZE_L = Initi\u00eble JVM-nurserygrootte (in MB, hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSINITIALJVMNURSERYSIZE_D = Geeft de initi\u00eble grootte aan van de JVM-nursery in MB. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSJVMNURSERYSIZELIMIT_L = Limiet JVM-nurserygrootte (in MB, hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSJVMNURSERYSIZELIMIT_D = Geeft de maximale grootte aan van de JVM-nursery in MB. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSGCPOLICY_L = JVM-beleid voor opschonen (hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSGCPOLICY_D = Geeft het beleid voor opschonen aan dat wordt gebruikt voor het beheer van het JVM-heapgeheugen. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
ENUM_QSGCPOLICY_BALANCED_L = Gebalanceerd
ENUM_QSGCPOLICY_CUSTOM_L = Aangepast
ENUM_QSGCPOLICY_GENERATIONAL_L = In generaties
QSADDITIONALJVMARGUMENTS_L = Aanvullende JVM-argumenten voor de queryservice (hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSADDITIONALJVMARGUMENTS_D = Geeft andere argumenten aan die de JVM (Java Virtual Machine) aansturen. De argumenten kunnen anders zijn, afhankelijk van de JVM. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSVERBOSEGCLOGLIMIT_L = Aantal opschooncycli dat wordt uitgevoerd naar het uitgebreide logboek (hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSVERBOSEGCLOGLIMIT_D = Geeft het aantal opschooncycli aan dat wordt vastgelegd in het logboek als vastleggen van uitgebreid opschonen ingeschakeld is. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSDISABLEVERBOSEGCLOGGING_L = Uitgebreide JVM-logboekregistratie voor opschonen (hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)
QSDISABLEVERBOSEGCLOGGING_D = Geeft aan of gegevens over opschonen worden opgeslagen in een logboekbestand. (Hiervoor is opnieuw starten van QueryService nodig)

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
RDSGATEWAYMAPPINGS_L = Gatewaytoewijzingen
RDSGATEWAYMAPPINGS_D = Bevat de toewijzingen van externe PowerPlay-gateway naar interne PowerPlay-dispatcher voor deze service.
COLLABORATIONDISCOVERYURI_L = Detectie-URI voor samenwerking
COLLABORATIONDISCOVERYURI_D = De detectie-URI voor de externe samenwerkingsservices.
QSROLAPCUBECONFIGURATIONS_L = Configuraties dynamische kubus
QSROLAPCUBECONFIGURATIONS_D = Bevat configuratiegegevens voor dynamische kubussen.
JMXPROXYHOSTDISPATCHERS_L = Dispatchers voor JMX-proxyhost
JMXPROXYHOSTDISPATCHERS_D = Bevat een lijst van dispatchers die in aanmerking komen voor het hosten van de JMX-proxyserver (Java Management Extensions) in voorkeursvolgorde.

## 
## Component: CBS
## 
## Description: Strings needed for the 'CBS' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_CBS_L = IBM Cognos-services
COMPLEX_CBS_D = Definieert een groep eigenschappen voor de IBM Cognos-services.
COMPLEX_CBS_H = Geef bij deze eigenschappen op hoeveel resources de IBM Cognos-services kunnen gebruiken.
CBS_L = Configuratie
CBS_D = Geeft de sjabloon op die wordt gebruikt voor het configureren van de IBM Cognos-service.
CBS_H = Deze eigenschap wordt automatisch ingesteld zodra u een sjabloon voor de IBM Cognos-service selecteert. U kunt in dit venster de waarde van deze eigenschap niet wijzigen. Als u een andere sjabloon wilt gebruiken, klikt u in het Explorer-venster eerst met de rechtermuisknop op de service, en vervolgens klikt u op Verwijderen. Klik met de rechtermuisknop op IBM Cognos-service, klik vervolgens op Nieuwe resource en daarna op Configuratie. Voer de naam van een resource in en selecteer vervolgens een sjabloon uit de lijst.
OPTION_CBS_WEBSPHERELIBERTY_L = WebSphere Liberty Profile
OPTION_CBS_WEBSPHERELIBERTY_D = Definieert een groep eigenschappen voor een configuratiesjabloon die wordt gebruikt voor WebSphere Liberty profile.
ACTION_WEBSPHERELIBERTY_REGISTER_L = Registreren
ACTION_WEBSPHERELIBERTY_START_L = Start
ACTION_WEBSPHERELIBERTY_STOP_L = Stoppen
ACTION_WEBSPHERELIBERTY_RESTART_L = Opnieuw starten
CBS_WEBSPHERELIBERTY_CBS_DISPATCHERMAXMEMORY_L = Maximumgeheugen in MB voor Websphere Liberty Profile
WLPPROPERTIES_L = Geavanceerde eigenschappen
WLPPROPERTIES_D = Deze eigenschappen worden gebruikt voor het afstemmen van de WLP-server (WebSphere Liberty Profile).
WLPPROPERTIES_H = De eigenschapswaarde 'coreThreads' vertegenwoordigt het aantal threads waarmee de WLP-server opstart. De waarde 'maxThreads' vertegenwoordigt het maximumaantal threads dat aan de WLP-server gekoppeld kan worden. Pas deze waarde aan de beschikbare hardwareresources aan. Voor meer informatie raadpleegt u de WLP-serverdocumentatie (http://www-01.ibm.com/support/knowledgecenter/?lang=en#!/SSEQTP_8.5.5/com.ibm.websphere.wlp.doc/ae/twlp_tun.html?cp=SSEQTP_8.5.5%2F1-3-11-0-7).
LTPAISENABLED_L = IBM Lightweight Third-Party Authentication (LTPA) inschakelen?
LTPAISENABLED_D = Geeft aan of IBM Lightweight Third-Party Authentication moet worden ingeschakeld voor IBM Cognos Analytics.
LTPAISENABLED_H = U kunt de componenten van IBM Cognos Analytics configureren voor het gebruik van IBM Lightweight Third-Party Authentication (LTPA). Deze eigenschap gebruikt u om LTPA in of uit te schakelen voor IBM Cognos Analytics.
CBSENVVAR_L = Omgevingsvariabelen
CBSENVVAR_D = Geeft aan welke set omgevingsvariabelen er aan de bootstrap-service wordt doorgegeven.
CBSENVVAR_H = De gebruiker moet voor elke omgevingsvariabele de naam en de waarde opgeven.
ASVISENABLED_L = Agentservice ingeschakeld?
ASVISENABLED_D = Geeft aan of de agentservice is ingeschakeld.
ASVISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de agentservice op de lokale computer in of uit. De agentservice activeert agenten. Als aan de voorwaarden van een agent is voldaan, geeft de agentservice de controleservice de opdracht om de taken uit te voeren. De agentservice is standaard ingeschakeld.
ANSISENABLED_L = Annotation-service ingeschakeld?
ANSISENABLED_D = Geeft aan of de Annotation-service is ingeschakeld.
ANSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de Annotation-service op de lokale computer in of uit. Met deze service kunt u commentaar aan rapporten toevoegen. De Annotation-service is standaard ingeschakeld.
BRSISENABLED_L = Batchrapportservice ingeschakeld?
BRSISENABLED_D = Geeft aan of de batchrapportservice is ingeschakeld.
BRSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de batchrapportservice op de lokale computer in of uit. De batchrapportservice verwerkt namens de controleservice achtergrondverzoeken voor het uitvoeren van rapporten en levert uitvoer. De batchrapportservice werkt hetzelfde als de rapportservice, maar verwerkt alleen achtergronduitvoeringen. De batchrapportservice is standaard ingeschakeld.
CMISENABLED_L = Content Manager-service ingeschakeld?
CMISENABLED_D = Geeft aan of de Content Manager-service is ingeschakeld.
CMISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de Content Manager-service op de lokale computer in of uit. De Content Manager-service is een service die andere services gebruiken om toepassingsgegevens op te slaan, te organiseren en op te halen, zoals de systeemconfiguratie, modellen, rapportspecificaties, rapportuitvoer, planningen, gebruikersaccounts, groepen, contactpersonen, distributielijsten en gegevensbronnen. Een gedistribueerde installatie kan \u00e9\u00e9n actieve Content Manager-service hebben en \u00e9\u00e9n of meer standby Content Manager-services. De Content Manager-service is standaard ingeschakeld.
DISISENABLED_L = Gegevensintegratieservice ingeschakeld?
DISISENABLED_D = Geeft aan of de gegevensintegratieservice is ingeschakeld.
DISISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de gegevensintegratieservice op de lokale computer in of uit. De gegevensintegratieservice beheert de taken voor het ophalen van gegevens uit gegevensbronnen, het verzamelen van informatie uit datastores, het opnieuw berekenen en transformeren van gegevens, en het laden van inhoud die de Metrics Manager in de portal kan gebruiken. De gegevensintegratieservice is standaard ingeschakeld.
DSSOAPISENABLED_L = SOAP-service van Data Manager ingeschakeld?
DSSOAPISENABLED_D = Geeft aan of de SOAP-service van de Data Manager is ingeschakeld.
DSSOAPISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de SOAP-service van Data Manager op de lokale computer in of uit. De SOAP-service is standaard ingeschakeld.
DMSISENABLED_L = Service voor gegevensverplaatsing ingeschakeld?
DMSISENABLED_D = Geeft aan of de service voor gegevensverplaatsing is ingeschakeld.
DMSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de service voor gegevensverplaatsing op de lokale computer in of uit. De service voor gegevensverplaatsing wordt gebruikt voor CEBA-verzoeken voor gegevensverplaatsingstaken. De service voor gegevensverplaatsing is standaard ingeschakeld.
DLSISENABLED_L = Bezorgservice ingeschakeld?
DLSISENABLED_D = Geeft aan of de bezorgservice is ingeschakeld.
DLSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de bezorgservice op de lokale computer in of uit. De bezorgservice stuurt e-mails namens andere services, zoals de rapportservice, taakservice of agentservice. De bezorgservice is standaard ingeschakeld.
DISPISENABLED_L = Dispatcherservice ingeschakeld?
DISPISENABLED_D = Geeft aan of de services die bij de dispatcher horen, zijn ingeschakeld.
DISPISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap een aantal services op de lokale computer in of uit. Tot deze service behoren de batchrapportservice, rapportservice, gegevensverplaatsingsservice, metagegevensservice en de presentatieservice. Standaard zijn deze services uitgeschakeld op computers waar Content Manager de enige component is die is ge\u00efnstalleerd. De dispatcher zelf wordt niet uitgeschakeld.
EMISENABLED_L = Gebeurtenisbeheerservice ingeschakeld?
EMISENABLED_D = Geeft aan of de gebeurtenisbeheerservice is ingeschakeld.
EMISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de gebeurtenisbeheerservice op de lokale computer in of uit. De gebeurtenisbeheerservice beheert de uitvoering van geplande taken. Wanneer de uitvoering van een geplande taak begint, geeft de gebeurtenisbeheerservice aan de controleservice de opdracht om te beginnen met de uitvoering van de taak. De gebeurtenisbeheerservice is standaard ingeschakeld.
GSISENABLED_L = Graphics-service ingeschakeld?
GSISENABLED_D = Geeft aan of de graphics-service is ingeschakeld.
GSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de graphics-service op de lokale computer in of uit. De graphics-service produceert diagrammen en grafieken namens de rapportservice. De graphics-service is standaard ingeschakeld.
HTSISENABLED_L = Human Task-service ingeschakeld?
HTSISENABLED_D = Hiermee geeft u aan of de Human Task-service is ingeschakeld.
HTSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de Human Task-service op de lokale computer in of uit. Met deze service wordt de mogelijkheid om menselijke taken te maken en te managen ingeschakeld. Een menselijke taak, zoals het goedkeuren van een verslag, kan worden toegewezen aan individuen of groepen op een ad hoc-basis, of door een van de andere services. De Human Task-service is standaard ingeschakeld.
IDVIZISENABLED_L = Visualiseringsservice van interactieve scanfuncties ingeschakeld?
IDVIZISENABLED_D = Geeft aan of de visualiseringsservice van interactieve scanfuncties is ingeschakeld.
IDVIZISENABLED_H = Met deze eigenschap schakelt u de visualiseringsservice van interactieve scanfuncties op de lokale computer in of uit. De visualiseringsservice voor interactieve scanfuncties levert inhoud aan IBM Cognos-producten ter ondersteuning van functies voor interactief scannen en visualisering. De visualiseringsservice van interactieve scanfuncties is standaard ingeschakeld.
JSISENABLED_L = Taakservice ingeschakeld?
JSISENABLED_D = Geeft aan of de taakservice is ingeschakeld.
JSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de taakservice op de lokale computer in of uit. De taakservice voert taken uit en geeft aan de controleservice de opdracht om taakstappen op de achtergrond uit te voeren. De taakservice is standaard ingeschakeld.
MDSISENABLED_L = Metagegevensservice ingeschakeld?
MDSISENABLED_D = Geeft aan of de metagegevensservice is ingeschakeld.
MDSISENABLED_H = Met deze eigenschap schakelt u de metagegevensservice op de lokale computer in of uit. De metagegevensservice handelt metagegevensverzoeken af waaronder, afstamming, queryMetadata, updateMetadata en testDataSourceConnection. De metagegevensservice is standaard ingeschakeld.
CMMISENABLED_L = Metrics Manager-service ingeschakeld?
CMMISENABLED_D = Geeft aan of Metrics Manager-service is ingeschakeld.
CMMISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de Metrics Manager-service op de lokale computer in of uit. De Metrics Manager-service beheert toepassingsverzoeken, bijv. verzoeken om webpagina's of om informatie over de configuratie van een toepassing. De Metrics Manager-service is standaard ingeschakeld.
MIGSRVISENABLED_L = Migratieservice ingeschakeld?
MIGSRVISENABLED_D = Geeft aan of de migratieservice is ingeschakeld.
MIGSRVISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de migratieservice op de lokale computer in of uit. De migratieservice wordt gebruikt om PowerPlay-inhoud te migreren. De migratieservice is standaard uitgeschakeld op computers waarop Content Manager niet is ge\u00efnstalleerd.
MOBISENABLED_L = Mobiele service ingeschakeld?
MOBISENABLED_D = Geeft aan of de mobiele service is ingeschakeld.
MOBISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de mobiele service op de lokale computer in of uit. Met de mobiele service kan inhoud worden verzonden naar mobiele apparaten en worden verzoeken van mobiele apparaten verwerkt. De mobiele service is standaard ingeschakeld.
MSISENABLED_L = Controleservice ingeschakeld?
MSISENABLED_D = Geeft aan of de controleservice is ingeschakeld.
MSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de controleservice op de lokale computer in of uit. De controleservice geeft aan een doelservice de opdracht om een taak te verwerken en controleert vervolgens de uitvoering van de taak. De controleservice verzamelt ook historische informatie over de uitvoering van de taak en slaat deze op. De controleservice kan ook namens de client de asynchrone servicecommunicatie op zich nemen. De controleservice is standaard ingeschakeld.
PASISENABLED_L = Planning Administration-consoleservice ingeschakeld?
PASISENABLED_D = Geeft aan of de planning administration-consoleservice is ingeschakeld.
PASISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de planning administration-consoleservice op de lokale computer in of uit. De planning administration-consoleservice is standaard ingeschakeld.
PDSISENABLED_L = Planningsgegevenssservice ingeschakeld?
PDSISENABLED_D = Geeft aan of de planningsgegevensservice is ingeschakeld.
PDSISENABLED_H = Met deze eigenschap schakelt u de planningsgegevensservice op de lokale computer in of uit. De planningsgegevensservice beheert rapportquery's voor gegevensbronnen van IBM Cognos Planning - Contributor. De planningsgegevensservice is standaard ingeschakeld.
PJSISENABLED_L = Planning-taakservice ingeschakeld?
PJSISENABLED_D = Geeft aan of de Data Manager-service voor de planning-taak is ingeschakeld.
PJSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de planning-taakservice op de lokale computer in of uit. De planningstaakservice is standaard ingeschakeld.
PWSISENABLED_L = Planning-webservice ingeschakeld?
PWSISENABLED_D = Geeft aan of de planning-webservice is ingeschakeld.
PWSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de planning-webservice op de lokale computer in of uit. De planning-webservice is standaard ingeschakeld.
PPESISENABLED_L = PowerPlay-service ingeschakeld?
PPESISENABLED_D = Geeft aan of de PowerPlay-service is ingeschakeld.
PPESISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de PowerPlay-service op de lokale computer in of uit. De PowerPlay-service is standaard ingeschakeld.
XTSCRNISENABLED_L = Presentatieservice ingeschakeld?
XTSCRNISENABLED_D = Geeft aan of de presentatieservice is ingeschakeld.
XTSCRNISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de presentatieservice op de lokale computer in of uit. De presentatieservice verwerkt verzoeken voor IBM Cognos Connection, Query Studio en Event Studio. Standaard is de presentatieservice uitgeschakeld op computers waar Content Manager de enige component is die is ge\u00efnstalleerd.
QSISENABLED_L = Queryservice ingeschakeld?
QSISENABLED_D = Geeft aan of de queryservice is ingeschakeld.
QSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de queryservice op de lokale computer in of uit. De queryservice is standaard ingeschakeld.
CCSISENABLED_L = Rapportgegevensservice ingeschakeld?
CCSISENABLED_D = Geeft aan of de rapportgegevensservice is ingeschakeld.
CCSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de rapportgegevensservice op de lokale computer in of uit. De rapportgegevensservice beheert verzoeken van externe clients, zoals IBM Cognos BI voor Microsoft Office. De rapportgegevensservice is standaard ingeschakeld.
WARPISENABLED_L = Rapportservice ingeschakeld?
WARPISENABLED_D = Geeft aan of de rapportservice is ingeschakeld.
WARPISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de rapportservice op de lokale computer in of uit. De rapportservice verwerkt interactieve verzoeken voor rapportuitvoeringen en genereert uitvoer voor een gebruiker in IBM Cognos Connection of in een van de Studio-toepassingen. De rapportservice is standaard ingeschakeld.
REPOISENABLED_L = Repositoryservice ingeschakeld?
REPOISENABLED_D = Geeft aan of de repositoryservice is ingeschakeld.
REPOISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de repositoryservice op de lokale computer in of uit. De repositoryservice is standaard ingeschakeld.
RMDSISENABLED_L = Service voor relationele metagegevens ingeschakeld?
RMDSISENABLED_D = Geeft aan of de service voor relationele metagegevens is ingeschakeld.
RMDSISENABLED_H = Met deze eigenschap schakelt u de service voor relationele metagegevens op de lokale computer in of uit. De service voor relationele metagegevens is standaard ingeschakeld.
VGSISENABLED_L = Service voor visualisatiegalerij ingeschakeld?
VGSISENABLED_D = Geeft aan of de service voor de visualisatiegalerij is ingeschakeld.
VGSISENABLED_H = Schakel met deze eigenschap de service voor de visualisatiegalerij op de lokale computer in of uit. De service voor visualisatiegalerij is standaard ingeschakeld.

## 
## Component: CPS
## 
## Description: Strings needed for the 'CPS' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_CPS_L = Portal Services
COMPLEX_CPS_D = Definieert de eigenschappen voor de Portal Services.
WEBCONTENT_L = URI webinhoud
WEBCONTENT_D = Geeft de URI van de webinhoud van Portal Services aan.
WEBCONTENT_H = Wanneer de webinhoud, die wordt weergegeven met de Portal Services-portlets, in IBM Cognos Connection wordt gebruikt, is er geen waarde nodig. Wanneer de portlets worden ge\u00efmplementeerd bij een portal van een derde partij, kan deze waarde optioneel worden gebruikt om een alternatieve URI voor webinhoud op te geven waar gebruikers toegang hebben tot Portal Services-afbeeldingen en -webinhoud. Bijvoorbeeld http://MijnPortalAbeeldingenServer/ibmcognos/.
APPLICATIONS_L = Locatie van 'applications.xml'
APPLICATIONS_D = Geeft de URI of het lokale bestandspad van het bestand applications.xml aan.
APPLICATIONS_H = Als er in uw omgeving meerdere exemplaren van IBM Cognos zijn ge\u00efnstalleerd en u configureert de verschillende exemplaren om verschillende locaties voor het bestand applications.xml te gebruiken, moet op elke locatie dezelfde versie van het bestand applications.xml staan.
CPS_NAMESPACEID_L = Naamruimte-ID vertrouwde aanmelding
CPS_NAMESPACEID_D = Geeft het verificatienaamruimte-ID aan.
CPS_NAMESPACEID_H = Voer de waarde van een bestaande verificatienaamruimte in.
CPS_SHAREDSECRET_L = Gedeeld geheim
CPS_SHAREDSECRET_D = Geeft de waarde aan van een sleutel voor SSO (enkelvoudige aanmelding) volgens de methode van het gedeelde geheim.
CPS_SHAREDSECRET_H = Deze eigenschap is hoofdlettergevoelig.

## 
## Component: CAF
## 
## Description: Strings needed for the 'CAF' component
##

# 
# Section: SEC
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'security' section
#
COMPLEX_CAF_L = IBM Cognos Application Firewall
COMPLEX_CAF_D = Definieert een groep eigenschappen voor het configureren van de IBM Cognos Application Firewall.
COMPLEX_CAF_H = De IBM Cognos Application Firewall is een essentieel onderdeel van de productbeveiliging om bescherming te bieden tegen de kwetsbaarheid voor indringers. Deze bescherming wordt opgeheven als u de IBM Cognos Application Firewall uitschakelt. Dit dient onder normale omstandigheden nooit te gebeuren.
CAF_ENABLED_L = CAF-validatie inschakelen?
CAF_ENABLED_D = Geeft aan of de IBM Cognos Application Firewall-validatie is ingeschakeld.
CAF_ENABLED_H = De IBM Cognos Application Firewall is een essentieel onderdeel van de productbeveiliging om bescherming te bieden tegen de kwetsbaarheid voor indringers. Deze bescherming wordt opgeheven als u de IBM Cognos Application Firewall uitschakelt. Dit dient onder normale omstandigheden nooit te gebeuren. Als XSS-controle van derden is ingeschakeld, moet CAF-validatie ook zijn ingeschakeld.
CAF_VALIDDOMAINLIST_L = Geldige domeinen of hosts
CAF_VALIDDOMAINLIST_D = Stelt geldige domein- en/of hostnaamwaarden voor de configuratie in.
CAF_VALIDDOMAINLIST_H = De IBM Cognos Application Firewall valideert de hostnaam en domeinnamen die in een verzoek zijn gebruikt of doorgegeven. U kunt extra hostnamen of domeinnamen toevoegen ter ondersteuning van de configuratie en systeemtopologie. Voeg bijvoorbeeld .mijnbedrijf.com toe voor het toestaan van domeinen van mijnbedrijf.com. U kunt ook een domein en alle bijbehorende subdomeinen toestaan door een jokerteken toe te voegen aan het begin van de domeinnaam, bijvoorbeeld *.mijnbedrijf.com.
CAF_TPXSSCHECKINGUSED_L = Is XSS-controle van derden ingeschakeld?
CAF_TPXSSCHECKINGUSED_D = Geeft aan of CAF-ondersteuning voor XSS-controle (cross site scripting) van derden is ingeschakeld.
CAF_TPXSSCHECKINGUSED_H = Hiermee ondersteunt CAF de XSS-controle (cross site scripting) van derden door verzoeken te coderen. Op deze manier wordt voorkomen dat afgeraden tekens door de controle van derden worden afgewezen. Schakel deze eigenschap in als u beschikt over een hulpprogramma voor uitvoeren van XSS (cross site scripting) van GET-verzoeken. U kunt deze eigenschap alleen inschakelen als ook CAF-validatie is ingeschakeld. De XXS-tekens van derde partijen <, ' en > worden versleuteld.
ENUM_CAF_TPXSSCHECKINGUSED_FALSE_L = Onwaar
ENUM_CAF_TPXSSCHECKINGUSED_TRUE_L = Waar (CAF-validatie moet zijn ingeschakeld)

## 
## Component: CDS
## 
## Description: Strings needed for the 'CDS' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_CDS_L = Data Manager
COMPLEX_CDS_D = Definieert een groep eigenschappen voor Data Manager.
DS_DATA_DIR_L = Locatie gegevensbestanden
DS_DATA_DIR_D = Geeft de directory aan waarin Data Manager bestanden met tekst en metagegevens plaatst.
DS_LOG_DIR_L = Locatie logbestanden
DS_LOG_DIR_D = Geeft de directory aan waarin Data Manager logbestanden schrijft als u builds uit een catalogus uitvoert.
COMPLEX_CDSNET_L = Data Manager-netwerkservices
COMPLEX_CDSNET_D = Definieert een groep eigenschappen voor Data Manager-netwerkservices.
DS_NET_LOG_DIR_L = Locatie logbestanden
DS_NET_LOG_DIR_D = Geeft de directory aan waarin Data Manager-netwerkservices logbestanden plaatst.
COMPLEX_CDSNETCLIENT_L = Client
COMPLEX_CDSNETCLIENT_D = Definieert een groep eigenschappen voor Data Manager-serververbindingen.
DSNET_CLIENT_LOG_SEVERITY_L = Severity van vastgelegde fouten
DSNET_CLIENT_LOG_SEVERITY_D = Geeft het registratieniveau op de client aan. 1 = minst uitgebreid, 5 = meest uitgebreid.
DS_NET_DEFAULT_PORT_L = Standaardpoort
DS_NET_DEFAULT_PORT_D = Geeft de standaardpoort voor de externe verbinding aan.
DS_NET_DEFAULT_PROTOCOL_L = Standaardprotocol voor externe verbinding
DS_NET_DEFAULT_PROTOCOL_D = Het standaardprotocol dat wordt gebruikt voor externe verbinding.
DS_NET_DEFAULT_PROTOCOL_H = Met deze eigenschap geeft u het protocol voor de externe verbinding op.
ENUM_DS_NET_DEFAULT_PROTOCOL_SOAP_L = SOAP
ENUM_DS_NET_DEFAULT_PROTOCOL_SECURESOAP_L = Veilige SOAP
ENUM_DS_NET_DEFAULT_PROTOCOL_SOCK_L = Socket
DSNET_DFLT_PWD_L = Standaardservicetoegangswachtwoord
DSNET_DFLT_PWD_D = Het standaardservicetoegangswachtwoord voor externe Data Manager-netwerkservers.
DSNET_DFLT_PWD_H = Dit wachtwoord wordt gebruikt als geen overeenkomende serververbindingsinstance voor een bepaalde host/poort/protocol wordt gevonden.
DS_NET_CONNECTION_L = Data Manager-netwerkverbinding
OPTION_DS_NET_CONNECTION_DS_NET_SERVERCONNECTION_L = Data Manager-netwerkverbinding
OPTION_DS_NET_CONNECTION_DS_NET_SERVERCONNECTION_D = Definieert een groep eigenschappen voor het defini\u00ebren van een serververbinding.
OPTION_DS_NET_CONNECTION_DS_NET_SERVERCONNECTION_H = Controleer of de server bestaat en of de naam van de resource de hostnaam van de server op afstand is.
DS_NET_PORT_L = Poort
DS_NET_PORT_D = Geeft de poort van de verbinding op afstand aan.
DS_NET_PROTOCOL_L = Protocol voor externe verbinding
DS_NET_PROTOCOL_D = Het protocol dat wordt gebruikt voor externe verbindingen.
DS_NET_PROTOCOL_H = Met deze eigenschap geeft u het protocol voor de externe verbinding op.
ENUM_DS_NET_PROTOCOL_SOAP_L = SOAP
ENUM_DS_NET_PROTOCOL_SECURESOAP_L = Veilige SOAP
ENUM_DS_NET_PROTOCOL_SOCK_L = Socket
DS_NET_PWD_L = Servicetoegangswachtwoord
DS_NET_PWD_D = Het wachtwoord om toegang te krijgen tot de Data Manager-netwerkserver.
COMPLEX_CDSNETSERVER_L = Server
COMPLEX_CDSNETSERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor Data Manager-servers.
COMPLEX_CDSNETSOAPSERVER_L = SOAP-server
COMPLEX_CDSNETSOAPSERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor de SOAP-server van Data Manager-netwerkservices.
DSNET_SOAP_SERVER_LOG_SEVERITY_L = Severity van vastgelegde fouten
DSNET_SOAP_SERVER_LOG_SEVERITY_D = Geeft het niveau van logboekregistratie op de server aan. 1 = minst uitgebreid, 5 = meest uitgebreid.
ACTION_CDSNETSOAPSERVER_ENABLE_L = Inschakelen
ACTION_CDSNETSOAPSERVER_ENABLE_D = De SOAP-server van Data Manager inschakelen.
ACTION_CDSNETSOAPSERVER_DISABLE_L = Uitschakelen
ACTION_CDSNETSOAPSERVER_DISABLE_D = De SOAP-server van Data Manager uitschakelen.
COMPLEX_CDSNETSOCKETSERVER_L = Socket-server
COMPLEX_CDSNETSOCKETSERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor de Socket-server van Data Manager-netwerkservices.
DSNET_PWD_L = Servicetoegangswachtwoord
DSNET_PWD_D = Het wachtwoord om toegang te krijgen tot de Data Manager-netwerkserver.
DS_NET_SOCK_PORT_L = Poortnummer socket
DS_NET_SOCK_PORT_D = Geeft de poort voor de Socket-server aan.
DSNET_SOCKET_SERVER_LOG_SEVERITY_L = Severity van vastgelegde fouten
DSNET_SOCKET_SERVER_LOG_SEVERITY_D = Geeft het niveau van logboekregistratie op de server aan. 1 = minst uitgebreid, 5 = meest uitgebreid.
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_REGISTER_L = Registreren
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_REGISTER_D = De socket-server-service van Data Manager registreren
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_START_L = Start
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_START_D = De socket-server van Data Manager starten
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_STOP_L = Stoppen
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_STOP_D = De socket-server van Data Manager stoppen
ACTION_CDSNETSOCKETSERVER_RESTART_L = Opnieuw starten

## 
## Component: PLA
## 
## Description: Strings needed for the 'PLA' component
##

# 
# Section: ENV
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'environment' section
#
COMPLEX_PLANNING_L = Planning
COMPLEX_PLANNING_D = Definieert de eigenschappen voor de planning.
ANALYSTMAXSIZE_L = Maximale werkruimte in kB voor Analyst
ANALYSTMAXSIZE_D = Geeft aan hoeveel geheugen de APL-interpreter kan gebruiken.
ANALYSTMAXSIZE_H = Voer een waarde tussen 64000 en 2000000 in. Het vereiste geheugen wordt naar behoefte toegewezen, maar hooguit tot deze maximumgrens. Als eenmaal geheugen is toegewezen, is dit tijdens de uitvoering van Analyst niet beschikbaar voor andere toepassingen.
BIINSTALLLOCATION_L = Installatielocatie van IBM Cognos BI
BIINSTALLLOCATION_D = Geeft het pad aan naar de installatie van IBM Cognos Business Intelligence.
BIINSTALLLOCATION_H = Dit pad wordt opgegeven tijdens de installatie van IBM Cognos BI. Deze eigenschap wordt gebruikt door planningscomponenten waarvoor IBM Cognos BI moet worden ge\u00efnstalleerd.
COMPLEX_PLANNINGSERVER_L = Planning Server
COMPLEX_PLANNINGSERVER_D = Definieert een groep eigenschappen voor Planning Server.
PLANNINGWINDOWSERVICELISTENINGPORT_L = Luisteren op een poortnummer
PLANNINGWINDOWSERVICELISTENINGPORT_D = Geeft de poort aan waarop het product naar opdrachten luistert.
PLANNINGWINDOWSERVICESHUTDOWNPORT_L = Poortnummer afsluiten
PLANNINGWINDOWSERVICESHUTDOWNPORT_D = Geeft de poort aan waarop het product naar een sluitopdracht luistert.
ORACLEODBCDRIVER_L = Oracle ODBC-stuurprogramma
ORACLEODBCDRIVER_D = Geeft het ODBC-stuurprogramma aan dat moet worden gebruikt om verbinding te maken met de publicatiedatastore van de Contributor
ORACLEODBCDRIVER_H = De naam van het ODBC-stuurprogramma voor Oracle is op bepaalde installatieprogramma's geen standaardwaarde of meerdere stuurprogramma zouden ge\u00efnstalleerd kunnen worden. Gebruikt door de client-uitbreiding en PPES-beheeruitbreiding.
ACTION_PLANNINGSERVER_START_L = Start
ACTION_PLANNINGSERVER_START_D = De planningsserver starten
ACTION_PLANNINGSERVER_STOP_L = Stoppen
ACTION_PLANNINGSERVER_STOP_D = De planningsserver stoppen
ACTION_PLANNINGSERVER_RESTART_L = Opnieuw starten

# 
# Section: DAT
# 
# Description: Labels, descriptions and help for 'dataAccess' section
#
COMPLEX_PLACDS_L = IBM Cognos Planning
COMPLEX_PLACDS_D = Definieert een groep eigenschappen die toegang verleent tot de inhoud van IBM Cognos Planning.
COMPLEX_PLACDS_H = Gebruik deze groep eigenschappen om de toegang in te stellen tot Planning Contributor Data Server en het inhoudsarchief van Planning. Een onderdeel van de databaseresource die naar de Planning-opslag verwijst, is vereist als Planning Server is ge\u00efnstalleerd. Als de component Planning Server is ge\u00efnstalleerd op dezelfde computer als Content Manager, kan het onderdeel van de databaseresource verwijzen naar dezelfde database die wordt gebruikt voor Content Manager.
COMPLEX_CONTRIBUTORDATASERVER_L = Contributor Data Server
COMPLEX_CONTRIBUTORDATASERVER_D = Definieert de eigenschappen voor de Planning Contributor Data Server.
PLACDS_SHAREDSECRET_L = Wachtwoord handtekening
PLACDS_SHAREDSECRET_D = Geeft het wachtwoord aan waarmee de IBM Cognos-servers en de Contributor Data Server veilig kunnen communiceren voor geplande rapporten en agents.
PLACDS_SHAREDSECRET_H = Het wachtwoord is hoofdlettergevoelig en moet overeenkomen met de eigenschap Wachtwoord handtekening die u configureert in IBM Cognos Series 7, Configuration Manager, IBM Cognos Planning / IBM Cognos - Contributor Data Server / algemene eigenschappen.